14/5, Cursus 5: Verwijzen

Nederlands
woensdag 14 mei

planning:

1. start lezen: 15 min.

2. huiswerk bespreken

3. herhalen theorie woordsoorten + verwijzen (+ tussenwerpsel)

4. oefenen

4. huiswerk woe 21 mei
Leerdoelen:

1. Je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken;

2. Je kunt verschillende soorten tussenwerpsels gebruiken in een zin.


burgerschap:
- culturen
basisvaardigheid:
- leesvaardigheid
woord van de week:

INSPIRATIE
woord van de week:

VRIJHEID
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Nederlands
woensdag 14 mei

planning:

1. start lezen: 15 min.

2. huiswerk bespreken

3. herhalen theorie woordsoorten + verwijzen (+ tussenwerpsel)

4. oefenen

4. huiswerk woe 21 mei
Leerdoelen:

1. Je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken;

2. Je kunt verschillende soorten tussenwerpsels gebruiken in een zin.


burgerschap:
- culturen
basisvaardigheid:
- leesvaardigheid
woord van de week:

INSPIRATIE
woord van de week:

VRIJHEID

Slide 1 - Slide

Toetsen dit schooljaar
VT4:  WOENSDAG 18-6
Grammatica en formuleren
Hoofdstuk 5 par. 1 t/m 11 (behalve par.7)
Hoofdstuk 6 par. 1 t/m 7 (behalve par. 4)

LET3: WEEK 27, TW
Leesvaardigheid in combinatie met fictie
-Hoofdstuk 1 par. 1 t/m 7
-Hoofdstuk 3 par. 1 tot en met 5


Slide 2 - Slide




week 20: woensdag 14 mei
- verwijzen
(- tussenwerpsels)

week 21: woensdag 21 mei
- tussenwerpsels
-wederkerend en wederkerig voornaamwoord

week 23: woensdag 4 juni
- (in)congruentie
- lastig te benoemen woorden




week 23: donderdag 5 juni
- bedrijvende en lijdende vorm


week 24: woensdag 11 juni
-herhalen grammatica en formuleren
 
week 25: woensdag 18 juni:
VT4: grammatica en formuleren

planning GRAMMATICA/FORMULEREN
P4

Slide 3 - Slide

lezen!
timer
15:00

Slide 4 - Slide

huiswerk
cursus 5
- paragraaf 5, opdracht 1 (blz. 214)
- paragraaf 6, opdracht 1 (blz. 216)

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

woordsoorten benoemen
lidwoorden
zelfstandige naamwoorden
bijvoeglijke naamwoorden
voorzetsels
persoonlijke voornaamwoorden
bezittelijke voornaamwoorden
telwoorden
voegwoorden
werkwoorden - zww, hww, kww
bijwoorden
tussenwerpsels

Slide 7 - Slide

Ontleed de volgende zin:

De vrolijke jongen rende snel naar het park, omdat hij daar met zijn beste vriend een nieuw spel wilde spelen.

Slide 8 - Slide

De  --> LW
vrolijke  --> BIJVOEGLIJK NW
jongen  --> ZNW
rende --> ZWW
snel --> BIJWOORD
naar --> VZ
het --> LIDWOORD
park --> ZNW
omdat --> VOEGWOORD
hij --> PERSOONLIJKE VNW
daar --> BIJWOORD
 met --> VOORZETSEL
.
zijn    --> BEZITTELIJK VNW
beste --> BIJVOEGLIJK NW
vriend --> ZNW
een --> LIDWOORD
nieuw --> BIJVOEGLIJK NW
spel --> ZNW
wilde --> HWW
spelen -->ZWW

Slide 9 - Slide

Verwijswoorden

Slide 10 - Slide

VERWIJSWOORDEN

De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.

Slide 11 - Slide

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.

Slide 12 - Slide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn.
Als je verwijst houd je rekening met het geslacht en het getal.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

onzijdig
HET-woorden --> onzijdig

VB:
- namen van landen, provincies, steden
- verkleinwoorden

Slide 15 - Slide

mannelijk/vrouwelijk
DE-woorden: mannelijk of vrouwelijk

VB vrouwelijk:
- vrouwelijke personen en dieren
- woorden die eindigen op bepaalde uitgang (boek: blz. 214)

- als je niet kunt vaststellen of een woord M of V is --> M

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 18 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 19 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 20 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Video

HEN/HUN
HEN 
--> lijdend voorwerp
--> na een voorzetsel

HUN
--> meewerkend voorwerp
--> zonder voorzetsel
--> bezittelijk voornaamwoord

Slide 23 - Slide

VB

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een
gezellige middag.

Slide 24 - Slide

WAT







Met het verwijswoord wat -->

- dat en datgene
- naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige)
- naar een overtreffende trap (het beste) 
- naar een hele zin

VB: Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.

Slide 25 - Slide

mensen/dieren
- Naar dieren en dingen --> daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover)

- Naar mensen -->  voorzetsel+wie (van wie, over wie)

VB:
De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt


Slide 26 - Slide

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 27 - Drag question

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 28 - Drag question

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 29 - Quiz

Vorige week verscheen in de krant een artikel die veel stof deed opwaaien.
Fouten met verwijswoorden

Slide 30 - Slide

Fouten met verwijswoorden
Naar de-woorden verwijs je met die, naar het-woorden met dat. Artikel is een het-woord, dus die moet dat zijn.
Vorige week verscheen in de krant een artikel dat veel stof deed opwaaien.
 

Slide 31 - Slide

De koninklijke familie dankt zijn status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
Fouten met verwijswoorden

Slide 32 - Slide

Fouten met verwijswoorden
Het woord familie is vrouwelijk, dus zijn moet haar zijn.
De koninklijke familie dankt haar status aan Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands.
 

Slide 33 - Slide


Veel Amerikanen weten niet dat New York vroeger Nieuw Amsterdam heette, maar daar kun je hen niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.
Fouten met verwijswoorden

Slide 34 - Slide

Fouten met verwijswoorden
Na een voorzetsel en als lijdend voorwerp gebruik je hen, maar als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel gebruik je hun:

hen moet hun zijn....maar daar kun je hun niet de schuld van geven als ze er op school niets over geleerd hebben.

Slide 35 - Slide

Finland staat al jaren bekend om haar uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden

Slide 36 - Slide

Namen van landen, provincies, steden en
 clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden, waarnaar je verwijst met het en zijn: haar moet zijn zijn.

Finland staat al jaren bekend om zijn uitstekende onderwijsresultaten.
Fouten met verwijswoorden

Slide 37 - Slide

Onze zeehelden, waarnaar in veel steden straten zijn vernoemd, waren geen lieverdjes.
Fouten met verwijswoorden

Slide 38 - Slide

Naar dieren en dingen verwijs je met waar+voorzetsel (waarover, waarvoor enz.), maar naar mensen met voorzetsel + wie (over wie, voor wie enz.), 

dus waarnaar moet naar wie zijn.
Fouten met verwijswoorden

Slide 39 - Slide

Het mooiste dat ik ooit voor mijn verjaardag heb gekregen, is een gouden armband.
Fouten met verwijswoorden

Slide 40 - Slide

Het verwijswoord wat gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap: mooiste is een overtreffende trap, dus dat moet wat zijn.
Fouten met verwijswoorden

Slide 41 - Slide

Wanneer gebruik je welk verwijswoord?
- Als het woord waarnaar je verwijst een 'de-woord' is, verwijs je met het verwijswoord 'die' of deze;
De stoel die ik niet mooi vond, werd omgestoten. 
- Als het woord waarnaar je verwijst een 'het-woord' is, verwijs je met het verwijswoord 'dat' of dit;
Het kleed dat kapot was, werd weggegooid. 
- Als het onduidelijk is waarnaar wordt verwezen, dan gebruik je met het verwijswoord 'wat';
Ik wist niet wat me overkwam. 

Slide 42 - Slide

Verwijzen

'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?

Slide 43 - Slide

Nederlands
woensdag 14 mei

huiswerk woensdag 21 mei:

cursus 5:
- paragraaf 5, opdracht 2 t/m 5

- paragraaf 6, opdracht 2+3
Leerdoelen:

1. Je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken;

2. Je kunt verschillende soorten tussenwerpsels gebruiken in een zin.


burgerschap:
- culturen
basisvaardigheid:
- leesvaardigheid
woord van de week:

INSPIRATIE
woord van de week:

VRIJHEID

Slide 44 - Slide