Oefenen naamvallen (1e, 3e en 4e)

De naamvallen
1e: Onderwerp
3e: Meewerkend Voorwerp
4e: Lijdend Voorwerp
1 / 16
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

De naamvallen
1e: Onderwerp
3e: Meewerkend Voorwerp
4e: Lijdend Voorwerp

Slide 1 - Slide

Hoe vind je het Onderwerp? 


Wie/wat + gezegde*

* gezegde zijn alle werkwoorden in de zin

Slide 2 - Slide

Hoe vind je het Lijdend Voorwerp?



Wie/wat + gezegde + Onderwerp

Slide 3 - Slide

Hoe vind je het Meewerkend voorwerp?



Je kunt voor het zinsdeel denkbeeldig 'aan' of 'voor' zetten

Slide 4 - Slide

Wat is het ONDERWERP in deze zin:
Der Bäcker backt sein Brot

Slide 5 - Open question

Wat is het LIJDEND VOORWERP?
Jonathan hat ein neues Fahrrad

Slide 6 - Open question

Wat is het MEEWERKEND VOORW.?
Der Vater gibt Jan den Pfeffer

Slide 7 - Open question

Der Gruppe & Ein Gruppe

Slide 8 - Slide

Er gratuliert d.. Gewinner (mv)
A
der
B
den
C
dem
D
die

Slide 9 - Quiz

Ich habe ein.. Arzt (m) angerufen
A
ein
B
einem
C
einen
D
eine

Slide 10 - Quiz

Die Mutter kauft d.. Kinder. (mv) ein Eis
A
den Kinder
B
den Kindern
C
die Kinder
D
die Kindern

Slide 11 - Quiz

'dies'- (deze/dit) en 'welch'- (welke) horen bij DER Gruppe!

De bezittelijke voornmw. horen bij de EIN Gruppe!

Slide 12 - Slide

Dies.. Frau (v) hat ein.. Bruder (m)
A
Diese, einen
B
Dieser, einen
C
Diesen, ein
D
Diese, ein

Slide 13 - Quiz

Mein.. Neffe (m) hat sein.. Bein (o) gebrochen
A
meinen, seinen
B
mein, sein
C
mein, seinem
D
meine, seinem

Slide 14 - Quiz

Ein.. Oma (v) schenkt ihr.. Enkel (m) ein Buch
A
Eine, ihrer
B
Einer, ihrer
C
Eine, ihrem
D
Einer, ihren

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide