V2 clases 10 y 11 periodo 4

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Leerdoelen

Na deze les:

- Kan ik nog beter beschrijven (persoonlijkheid en karakter)

- Weet ik wat DOLER betekent en kan ik in het Spaans zeggen waar ik pijn heb

- Ken ik het verschil tussen MUY en MUCHO

 

 ¡Vamos a dibujar! 

Bedenk een monster

Beschrijf je monster aan een klasgenoot

Vergelijk elkaars monsters

Lijken ze op elkaar?

¡Ahora tú!

1) TB Blz. 83 oefening 7

Let op! La tabla significa de surfplank

Las gafas de sol: de zonnebril

TB blz. 83 oef 7

• 1. c
• 2. a
• 3. b
• 4. d
• 5. e
• 6. f

Traduce al español....

Zij is blond.

1. Es morena.
2. Es rubia.
3. Está rubia.
4. Tiene rubia.

Wij zijn slordig/rommelig...

1. estamos desordenados.
2. estamos divertidos.
3. somos desordenados.
4. sois mayores.

Traduce al español...

Ik heb blauwe ogen.

1. tengo ojos azules.
2. tengo orejas azules.
3. soy ojos azul.
4. tengo ojos azulos.

Traduce al español:
lang haar.

Ser of tener? Vul de juiste vorm in:
Mi madre y yo _________ los ojos azules.

Ser of tener? Vul juiste vorm in:
¿Ana y tú ________ muy altos, no?

Doler betekent pijn doen. Dit ww werkt net als gustar. Ken je gustar nog? 

ww doler

1. het ww doler werkt op dezelfde manier als het ww gustar

2. het ww doler heeft een klinkerwisseling o-ue

3. het ww doler betekent zeer doen / pijn doen

4. achter het ww doler komt een bepaald lidwoord + zelfst. nw 

Voorbeelden:

1a. Ik  heb zere voeten. / Mijn voeten doen pijn.

1b. A mi me duelen los pies.

2a. Zij hebben hoofdpijn.

2b. A Carmen y Lisa les duele la cabeza.   (+ el / la + zelfst nw enkelvoud)

3a. Onze handen doen pijn.

3b. A nosotros nos duelen las manos.        (+ los / las + zelfst. nw. meervoud)

In 2 stapjes

Hoe weet je hoe je gustar en doler moet vervoegen?

1: Kijk naar de persoonsvorm ( a mi,  a ti, etc..)

2:Kijk naar het  bepaald lidwoord+ zelfstandig nw waar het naar verwijst (achter het ww doler). 

Is dit enkelvoud,  dan gusta. Is het meervoud, dan gustan.

vb: a mi  me gustan los chocolates  (meervoud)

       a Carmen le gusta la playa (enkelvoud)

Na deze les....

- Ken ik het werkwoord doler nog beter en zeg ik waar ik pijn heb

- Begrijp ik het verschil tussen muy en mucho

Wat moeten we weten?

( a mi)	me	gusta (n)	d ue le (n)
( a ti)	te	gusta (n)	d ue le (n)
( a él)	le	gusta (n)	d ue le (n)
(a nosotros)	nos	gusta (n)	d ue le (n)
(a vosotros)	os	gusta (n)	d ue le (n)
(a ellos)	les	gusta (n)	d ue le (n)

Geef de juiste vervoeging van doler:
A mí ... ......... la rodilla

Geef de juiste vervoeging van gustar:
A Ricardo y Pepe ... ............ jugar al fútbol

Geef de juiste vervoeging van doler:
A María no ... ........ nada.

Geef de juiste vervoeging van doler:
A mí y a Ana ... ........... la cabeza.

Vertaal de zin:
Mijn hand doet geen zeer.

Vertaal de zin:
Hun buik doet pijn.

Vertaal de zin:
Haar benen doen pijn.

Mijn vader houdt van slapen.

Mira el video y escucha la canción

Escribe las formas del verbo doler que canta Enrique Iglesia.

Schrijf alle vormen van het werkwoord DOLER die je hoort.

Vul de zin aan met het werkwoord doler 

...los pies

vul het zinnetje met het werkwoord doler aan 

Si... el corazón

¿Qué le duele?

¿Qué le duele?

1. Le duele la cabeza
2. Le duele la espalda
3. Le duele la rodilla
4. Le duele la garganta

¿Qué le duele?

1. Le duele la boca
2. Le duele la garganta
3. Le duele la cabeza
4. Le duelen la garganta

¿Qué te duele si tienes gripe?

¡A trabajar!

TB blz. 84 oef 1, 2, 3 + 4

Morgen krijg je ook tijd in de les om deze oefeningen af te krijgen! 

TB Blz. 84 oef 1

• A Carlos le duele la espalda
•  A Mónica le duele la rodilla 
•  A Paco le duele el brazo
•  A Pilar leduelen las muelas.

TB Blz. 84 oef 2

• 1 me
• 2 le
•  3 os
•  4 nos
• 5 les
• 6 le
• 7 le
• 8 os
• 9 te
• 10 te
• 11 les
• 12 le

TB Blz. 84 oef 3

• 1 me gusta
•  2 te duele
• 3 les gusta
• 4 me duelen
• 5 le gustan
•  6 le duele 
• 7 te gustan 
• 8 os gustan
•  9 me duelen 
• 10 les gusta

TB Blz. 84 oef 4

1 A los futbolistas les duelen las piernas

2 ¿Os gustan los profesores

3 A mis padres les gusta bastante el periódico; 4 ¿A María y Javier les duelen las muelas?; 5 Estos libros os gustan bastante

1. Muy+bijvoeglijk nw. (adjetivo)

Tiene el pelo muy largo

Vive en una casa muy antigua.

Mi hermano es muy alto.

El examen es muy difícil.

Muy = heel-erg

2. Muy+bijwoord (adverbio)

Llego a casa muy tarde.

Vive muy lejos.

El examen es muy temprano.

Tú hablas muy bien español.

 muy vs. mucho

1. Werkwoord + mucho.

Veo mucho la televisión.

Me duele mucho la cabeza.

Como mucho por la mañana.

Mucho = veel

2. Mucho/a/os/as + zelf nw

Tengo muchos amigos.

En la clase hay muchas chicas.

Los niños beben mucha leche.

Juan tiene mucho dinero.

¡A trabajar! 

TB Blz. 85 oef 5 + 6

Respuestas

1 mucho; 2 muy; 3 mucha; 4 muy; 5 mucha; 6 muchos; 7 muy; 8 muchas; 9 mucho; 10 muy; 11 muy;

12 Muchos; 13 mucho; 14 muy.

6.

1 muchas; 2 mucha; 3 muy; 4 mucho; 5 muy; 6 muchas.

Je bent klaar met hoofdstuk 8

Ga aan de slag met de woordjes van zowel hoofdstukken 7 en 8

¡Hasta la próxima semana!