examentraining - (algemene) voorkennis activeren

Examentraining - 4M
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Examentraining - 4M

Slide 1 - Slide

Uit welke onderdelen bestaat het centraal examen Nederlands?
A
begrijpend lezen
B
schrijven zakelijke brief of e-mail
C
begrijpend lezen, woordenschat en schrijven
D
leesvaardigheid en schrijfvaardigheid

Slide 2 - Quiz

Wat mag je meenemen naar je examen Nederlands?
A
schrift, pen, markers
B
aantekeningen en woordenboek
C
alleen een pen
D
pen, markers en woordenboek

Slide 3 - Quiz

Het examen Nederlands nader...?....
(naderen = dichterbij komen)
A
nadert
B
naderd
C
naderdt

Slide 4 - Quiz

Hoelang duurt het
examen Nederlands?
A
180 minuten
B
100 minuten
C
120 minuten
D
146 minuten

Slide 5 - Quiz

Uit hoeveel teksten bestaat het examen Nederlands?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 6 - Quiz

Als er staat: gebruik voor je antwoord maximaal 10 woorden en je gebruikt 11 woorden...
A
dan kost je dat een punt
B
dan worden alleen de eerste 10 woorden meegerekend bij het antwoord
C
dan is dat geen probleem
D
dan moet je het examen overdoen

Slide 7 - Quiz

Letterlijk herhalen van wat iemand heeft gezegd of geschreven, heet:
A
overtuigen
B
citeren
C
herhalen
D
beargumenteren

Slide 8 - Quiz

Wat mag je NIET doen als er gevraagd wordt een lange zin uit een tekst te citeren?

A
Alleen het regelnummer noteren
B
De hele zin opschrijven
C
de eerste twee woorden met regelnummer noteren
D
de eerste en laatste twee woorden met puntjes ertussen noteren

Slide 9 - Quiz

Om het onderwerp van een tekst te vinden, stel je de vraag:
A
Wat vindt de schrijver van de tekst?
B
Waar gaat deze tekst over?
C
Wat vind ik van de tekst?

Slide 10 - Quiz

5. Welke zin is meestal de kernzin van een alinea?
A
de eerste zin
B
de laatste zin
C
de eerste of de laatste zin
D
het tussenkopje

Slide 11 - Quiz

Welke uitspraak over de hoofdgedachte van de tekst is NIET juist?
A
Je kunt die vaak vinden in de eerste en/of laatste alinea van de tekst.
B
Een zin waarin het belangrijkste van het onderwerp wordt gezegd.
C
Dit is iets wat jij van het onderwerp vindt.
D
Soms moet je de hoofdgedachte zelf verwoorden.

Slide 12 - Quiz

De hoofdgedachte van de tekst is...
A
Het onderwerp van een tekst
B
in één zin samengevat waar de tekst overgaat.
C
de belangrijkste alinea van een tekst
D
altijd de kernzin van de eerste alinea

Slide 13 - Quiz

Wat betekent het woord weerleggen?
A
Een argument geven
B
Een mening geven
C
Bewijzen dat het niet klopt
D
een nieuw deelonderwerp

Slide 14 - Quiz

Wat betekent het woord nuanceren
A
minder maken / afzwakken
B
erger maken / verzwaren
C
opschrijven
D
citeren

Slide 15 - Quiz

Wat betekent het woord constatering?
A
De schrijver twijfelt aan iets.
B
De schrijver heeft iets opgezocht.
C
De schrijver geeft een samenvatting.
D
De schrijver merkt iets op.

Slide 16 - Quiz

Door een signaalwoord...
A
Kun je een tekstverband vinden.
B
Weet je waar je op moet letten.
C
Snap je wat er eerder in de zin is gezegd.
D
weet je wat het onderwerp van de tekst is.

Slide 17 - Quiz

Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'maar' aan?
A
opsomming
B
oorzaak-gevolg
C
vergelijking
D
tegenstelling

Slide 18 - Quiz

Welk woord geeft een opsomming aan?
A
daarnaast
B
bijvoorbeeld
C
daarentegen
D
omdat

Slide 19 - Quiz

Wat betekent het woord standpunt?
A
een feit
B
een mening
C
een einddoel
D
een argument

Slide 20 - Quiz

Wat moet je NIET doen als je een tekst(gedeelte) moet samenvatten?
A
Voorbeelden noemen
B
Toelichting geven
C
Telegramstijl gebruiken (puntjes onder elkaar)
D
A, B en C

Slide 21 - Quiz

Waar of niet waar?
In een samenvatting is een mening belangrijk.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 22 - Quiz

Het doel van een reclametekst is...
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 23 - Quiz

Op welke drie onderdelen wordt de schrijfopdracht beoordeeld?
A
inhoud - taal - interpunctie
B
conventies - inhoud - verzorgde indruk
C
inhoud - taal - conventies
D
taalgebruik - conventies - spelling

Slide 24 - Quiz

De aanleiding van het schrijven is ...
A
het gevolg van de schrijfopdracht
B
de feiten die je bij het onderwerp hebt opgezocht
C
de reden voor het schrijven
D
de conclusie bij het probleem

Slide 25 - Quiz

De jongen ... (missen, vt) de bus.
A
misste
B
miste
C
misten
D
mistte

Slide 26 - Quiz

Ik ... (beantwoorden) morgen jouw e-mail.
A
beantwoord
B
beantwoordt
C
beantwoort
D
beantword

Slide 27 - Quiz

Op welke manier sluit je je zakelijke brief of e-mail af?
A
M.v.g. + voor- en achternaam
B
Groeten, + voor- en achternaam
C
Met vriendelijke groet, + voor- en achternaam
D
Tot ziens, + voor- en achternaam

Slide 28 - Quiz

Kies het woord dat goed gespeld is
A
interesant
B
onmiddelijk
C
verrassing
D
nieuwschierig

Slide 29 - Quiz

Wanneer is het examen Nederlands?
A
Ehm... dinsdag 14 mei?
B
Donderdag 16 mei 2023 13:30 - 15:30
C
Starten we daar niet mee?
D
Donderdag 16 mei 2023 9:30 - 10:30

Slide 30 - Quiz