Spelling quiz

Wat is de juiste spelling van....
A
verassing
B
verrasing
C
verrassing
1 / 30
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat is de juiste spelling van....
A
verassing
B
verrasing
C
verrassing

Slide 1 - Quiz

Wat is de juiste spelling van.....
A
onmiddelijk
B
onmiddellijk
C
onmiddenlijk

Slide 2 - Quiz

Wat is de juiste spelling van....
A
interview
B
intervieuw
C
inteview

Slide 3 - Quiz

Wat is de juiste spelling van....
A
sierraad
B
zieraad
C
sieraad

Slide 4 - Quiz

Wat is de juiste spelling van.....
A
gochelen
B
googelen
C
goochelen
D
googlen

Slide 5 - Quiz

Wat is de juiste spelling van....
A
omelet
B
ommelet
C
ommellet

Slide 6 - Quiz

Wat is de juiste spelling van.....
A
pannenkoek
B
pannekoek

Slide 7 - Quiz

Wat is de juiste spelling van.....
A
solliciteren
B
soliciteren
C
solisiteren

Slide 8 - Quiz

Werkwoordspelling
Wat is goed?
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.
C
Hij heeft de boel belazerdt

Slide 9 - Quiz

Werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 10 - Quiz

werkwoordspelling
A
Gisteren begeleiden zij de vrouw naar huis.
B
Gisteren begeleidden zij de vrouw naar huis.

Slide 11 - Quiz

werkwoordspelling

A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 12 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij onthoud.
B
Hij onthoudt.

Slide 13 - Quiz

Wat is de juiste spelling in de
verleden tijd?
De leerlingen ..... naar huis.
A
fietsde
B
fietste
C
fietsden
D
fietsten

Slide 14 - Quiz

Spelling: Wanneer gebruik je de regel van 't k f s ch p x ?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
nooit bij spelling

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste spelling?

(Worden) .... jij nu 17 of 18?
A
Wordt
B
Word

Slide 16 - Quiz

Werkwoordspelling

In welke zin zijn de werkwoorden juist gespeld?
A
Hij erkent dat ze is verandert.
B
Hij erkent dat ze is veranderd.
C
Hij erkend dat ze is verandert.
D
Hij erkend dat ze is veranderd.

Slide 17 - Quiz

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
Vindt
B
Vind
C
Vint

Slide 18 - Quiz

Is deze zin goed of fout gespeld?:
Zij herhaald die werkwoordspelling voortdurend.
A
goed
B
fout

Slide 19 - Quiz

werkwoordspelling
(beantwoorden)...je die vraag wel goed?
A
Beantwoort
B
Beantwoor
C
Beantwoord
D
Beantwoordt

Slide 20 - Quiz

Wat is het meervoud van zee?
A
zeeën
B
zeën
C
zeen
D
zeeëen

Slide 21 - Quiz

Wat is het meervoud van rijst?
A
rijsts
B
rijst
C
rijsten

Slide 22 - Quiz

Kies het goede bijvoeglijk naamwoord: de (verbreed) ............ weg
A
verbreedde
B
verbrede
C
verbreden
D
verbreden

Slide 23 - Quiz

Hij (wenden) zijn hoofd af als hij haar ziet (tegenwoordige tijd)
A
wendt
B
went
C
wend

Slide 24 - Quiz

Wat is het meervoud van knie?
A
knien
B
knieëen
C
knieën
D
kniën

Slide 25 - Quiz

Wat is het meervoud van auto?
A
autoos
B
autos
C
auto'en
D
auto's

Slide 26 - Quiz

Het woord 'vervelende' is een
A
zelfstandig naamwoord
B
wederkerend voornaamwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 27 - Quiz

Het woord haar in 'zij viert haar verjaardag' is een
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Wederkerend voornaamwoord

Slide 28 - Quiz

Het woord zij in 'zij viert haar verjaardag' is een
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Wederkerend voornaamwoord

Slide 29 - Quiz

Het woord zich in 'zij vergist zich' is een
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Wederkerend voornaamwoord

Slide 30 - Quiz