Kapitel 6 Starke Verben im Präteritum

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 5

Starke Verben

Deutsch

Lernziele heute:

1. Ihr kennt die Regeln der deutschen starken Verben (Präteritum und Partizip Perfekt)

2. Ihr könnt die Regeln anhand des Kontextes in Sätzen anwenden

Was wisst ihr noch über starke Verben?
Woran erkennt man ein starkes Verb?

Ook in het Nederlands kennen we sterke werkwoorden:

Sterk worden deze werkwoorden door
een klinkerverandering
in de verleden tijd

En in het Duits?

Naast een klinkerverandering in de verleden tijd, hebben sterke werkwoorden in het Duits ook

een klinkerverandering
in de tegenwoordige tijd

Welche Beispiele für starke deutsche Verben mit den Buchstaben kennt ihr noch:
a, au, o oder e (lang oder kurz) im Stamm.

Verleden tijd van sterk werkwoord

Bij de sterke werkwoorden verandert -net als in het Nederlands- in de verleden tijd de stam-klinker in alle vormen. 

Hoe? 

Gebruik het schema!

Verleden tijd van sterk werkwoord

Achter de veranderde 

stam plak je de uitgang 

van de verleden tijd:

du last  en du fandest  

zijn ook voorkomende

vormen

Een voltooid deelwoord van een zwak werkwoord

ken je al en wordt meestal zo gevormd:
ge - stam - t

kochen (= koken) -> gekocht
kaufen (=kopen) -> gekauft

Voltooid deelwoord sterk werkwoord

Dit voltooid deelwoord wordt meestal zo gevormd:

ge - stam - en

laufen (= lopen) -> gelaufen
fahren (= rijden) -> gefahren

Starke Verben

Schwache Verben

Stammvormen zijn onregelmatig

Stammvormen zijn regelmatig

Het voltooid deelwoord krijgt „ge-"aan het begin en aan het eind „-en“

Het voltooid deelwoord krijgt „ge-"aan het begin en aan het eind „-t“

De klinker verandert in de verleden tijd

Er is geen klinkerverandering in de verleden tijd

Bei welchen Formen verandert im Präsens der Stamm von starken Verben?

1. bei ich, du und er,sie,es
2. bei du und er,sie,es
3. bei ich und du
4. bei ich, wir und ihr

Testet euer Wissen !

Het sterke werkwoord als voltooid deelwoord begint met -ge en eindigt op -d of -t

1. Richtig
2. Falsch

Verben: stark oder schwach
"laufen"

1. stark
2. schwach

Erläuterung (toelichting)

laufen – starkes Verb – (Präteritum: er lief)

Verben: stark oder schwach
"sitzen"

1. stark
2. schwach

Erläuterung (toelichting)

sitzen – starkes Verb – (Präteritum: er saß)

Verben: stark oder schwach
"lachen"

1. stark
2. schwach

Erläuterung (toelichting)

lachen – schwaches Verb – (Präteritum: er lachte)

Konjugiere: er (schreiben) _____ ein Buch.

1. schreibt
2. schriebt
3. schrieb
4. schreibte

Erläuterung (toelichting)

schreiben – starkes Verb – (Präteritum: er schrieb)

Konjugiere: Ihr (schwimmen) _______im Meer.

1. schwimmt
2. schwammt
3. schwommt

Erläuterung (toelichting)

besuchen – starkes Verb – (Präteritum: ihr schwammt)

1. Ich kenne die Regeln der deutschen starken Verben (Präteritum und Partizip Perfekt)

JA

Nein

ein Bisschen

2. Ich kann die Regeln anhand des Kontextes in Sätzen anwenden

JA

Nein

ein Bisschen

Üben

Trabitour Seite 210 Aufgabe 18

+

Aufgabenblatt