Relativpronomen (betrekkelijk voornaamwoord)

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 4

Relativpronomen
(Betrekkelijk voornaamwoord)

Relativpronomen

In dieser Stunde wiederholen  wir den Relativpronomen

Ziel: selbstständig ausfüllen des richtigen  Relativpronomens.

Welk woordje hiernaast is het Relativpronomen?

Om de vraag van de man in het filmpje te beantwoorden, moet je van 'der Mann' een lijdend voorwerp maken. Wat is de 4e naamval van 'der'?

1. der
2. des
3. dem
4. den

Uit de zin 'Der Mann, den du gesehen hast, ist mein Onkel.' maak je van 'den du gesehen hast' een hoofdzin. Hoe luidt die?

Schema betrekkelijk voornaamwoord

1. Bekijk het schema goed en leer het uit je hoofd. (5 min.)

Nom. = 1e nv

Gen. = 2e nv

Dat. = 3e nv

Akk. = 4e nv

2. Voer de praktische opdracht uit.

Hoe luidt het betrekkelijk voornaamwoord in de zin: Der Mann, mit (wie) ... ich redete, ist mein Lehrer.

1. der
2. dessen
3. dem
4. den

Welke voorzetsels hebben
een 3e naamval?

Vul in: Der Schüler, auf ... ich lange warten musste, ist immer zu spät.

Vul in: Die Frau, (wier) ... Sohn in München wohnt, kommt aus Berlin.

1. die
2. deren
3. der
4. denen

Ik begrijp de theorie over betrekkelijk vnw en kan het ook toepassen

ja

nee

Doelen bereikt?

1. Ken je het schema?

2. Waarvoor heb je het woord, waarop het betrekkelijk voornaamwoord terugslaat, nodig?

3. Hoe bepaal je vervolgens de naamval van het betrekkelijk voornaamwoord?