Kapitel 4 - Grammatik - die Modalverben

1 / 23
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Wat is het verschil in betekenis tussen "müssen" en "sollen"?

Slide 3 - Open question

müssen - sollen
1. "müssen" = moeten, noodzaak/plicht, vb door de wet; anders negatief gevolg
2. "sollen" = moeten van iemand anders (bv de directeur) of een raadgeving

Slide 4 - Slide

Wat is het verschil in betekenis tussen "möchten" en "wollen"?

Slide 5 - Open question

möchten - wollen
1. "möchten" = graag willen; beleefd uitgedrukt, iets wensen
2. " wollen" = sterke wil (bv later wil ik x worden)

Slide 6 - Slide

Wat is het verschil in betekenis tussen "dürfen" en "können"?

Slide 7 - Open question

dürfen - können
1."dürfen" = mogen, de toestemming hebben van iemand anders
2."können" = kunnen, een vaardigheid of in de mogelijkheid zijn

Slide 8 - Slide

Vul met het juiste werkwoord aan:
Der Direktor sagte, ich ____ kommen!
A
muss
B
soll
C
kann
D
darf

Slide 9 - Quiz

Ich ____ von meinen Eltern alleine zur Schule gehen.
A
kann
B
mag
C
darf
D
möchte

Slide 10 - Quiz

Du ____ hier links parken (parkeren), sagt der Polizist (politie-agent)
A
sollst
B
weißt
C
musst
D

Slide 11 - Quiz

Vul het juiste werkwoord aan:
Ich ____ später (later) Pilot werden
A
will
B
möchte
C
soll

Slide 12 - Quiz

In welke persoonsvormen
hebben sommige modale ww
een klankwissel?

Slide 13 - Mind map

Slide 14 - Slide

Welke modale ww
hebben geen klankwissel?

Slide 15 - Mind map

Slide 16 - Slide

Welke letter komt er in het
enkelvoud bij het ww "wissen" voor?

Slide 17 - Mind map

Slide 18 - Slide

Vul de juiste vervoeging aan:
Er (wissen) ____ die Antwort nicht.
A
wiss
B
wisse
C
weiß
D
weiße

Slide 19 - Quiz

Vul de juiste vervoeging van het ww aan:
Du (mögen) _____ nicht gerne Fleisch.
A
mögst
B
mögt
C
magest
D
magst

Slide 20 - Quiz

Vul de juiste vervoeging van het ww aan:
Sie (sollen)____ nicht zu viel trinken.
A
soll
B
sollt
C
sollet
D
solle

Slide 21 - Quiz

Vul de juiste vervoeging van het ww aan:
Ihr(wollen)___ das sicher machen
A
willt
B
will
C
woll
D
wollt

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide