Hij (worden) steeds nerveuzer voor de presentatie.
Gisteren (beantwoorden) ik alle e-mails op tijd.
De docent (verbieden) ons om de toets in te kijken.
Ik (melden) me ziek omdat ik koorts had.
De kat (verdwijden) plotseling uit de tuin.
Als het hard waait, (waaien) de bladeren overal naartoe.
Wij (besteden) veel tijd aan onze schoolopdrachten.
De dief (ontvluchten) de politie via een steegje.
Jij (raden) nooit wat ik vandaag heb meegemaakt!
Vroeger (antwoorden) hij altijd snel op berichten.