PS2 - Woche 22 - Stunde 1

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

PS2 - Woche 22 - Stunde 1

Planung

Wochenaufgaben besprechen

Entreeticket Modalverben

Wortschatz Aussehen:

• Lernliste N-D besprechen
• Paragraf B: Wortschatz üben 

Ziele

• Je kunt belangrijke woorden bij het thema 'Aussehen' actief gebruiken. 

• Je kunt de werkwoorden können, dürfen, müssen, wissen, sollen, wollen, mögen en möchten in de tegenwoordige tijd gebruiken.

• Je kent het verschil tussen müssen en sollen.

Wochenaufgaben checken

Af voor vandaag moet zijn:

Verbessert: K8 Paragraf A & C

Fertig: K8

• Paragraf E: Grammatik

Kennen: K8

• slim stampen: Paragraf E: Grammatik

wat betekent: dürfen?

1. durven
2. kunnen
3. mogen, toestemming
4. moeten

wat betekent: können?

1. zou graag willen
2. kunnen
3. mogen, toestemming
4. moeten

wat betekent: mögen?

1. houden van, lusten, leuk vinden
2. zou graag willen
3. mogen, toestemming
4. moeten

wat betekent: wollen?

1. weten
2. moeten (noodzaak)
3. graag willen
4. willen

wat betekent: wissen?

1. weten
2. moeten (noodzaak)
3. graag willen
4. willen

wat betekent: möchten?

1. mogen, toestemming
2. lusten, houden van, leuk vinden
3. graag willen (wens)
4. moeten (bevel)

moeten: sollen / müssen?

Mama sagt, du .... jetzt dein Zimmer aufräumen!

1. sollst
2. musst

moeten: sollen / müssen?

Ich ... gesund essen, sonst werde ich krank.

1. soll
2. muss

Was bedeutet mögen im Satz?

Magst du lieber Fanta oder Cola?

Was bedeutet 'mögen' im Satz?

Ich mag unsere Nachbarn nicht?

Was bedeutet 'mögen' im Satz?

Ausschlafen am Wochenende mag ich sehr.

Wortschatz Thema Aussehen

Gemeinsam: Lernliste Thema Aussehen besprechen und nachsprechen

Selbstständig machen: 

• Paragraf B: Wortschatz Aufgabe 3 - 11

Fertig? = 

• Verbessern: teruggezette opdrachten in Paragraf A, C, E
• K8: Slim Stampen: Paragraf B: Kies 1, 2 & invul 1, 2
• Belangrijk: VERBETEREN O WORTSCHATZ K7 

Ziel erreicht?

Kannst du schwimmen? - Ja, ........... ..........
gut schwimmen

Nächste Stunde

Modalverben wiederholen / üben

Wortschatz wiederholen 

Ziel erreicht?

Darf ich nach Hause? Nein, ......... .............
noch nicht nach Hause.

Ziel erreicht?

Was mögen Sie am liebsten? Eis .......... .............
am liebsten, aber ohne Sahne.