Hoofdstuk 2 - opdracht 6 en 7

• Nederlands
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 3

Hoofdstuk 2 - opdracht 6 en 7

Opdracht 6

1. lees de werkwoorden 

2. vervoeg de werkwoorden in de tegenwoordige tijd. 

Hele werkwoord: mengen
Ik ____

Hele werkwoord: mengen
jij/ u ____

Hele werkwoord: mengen
Hij/ zij/ die ____

Hele werkwoord: mengen
Wij ____

Hele werkwoord: mengen
jullie ____

Hele werkwoord: mengen
zij ____

Hele werkwoord: drinken
Ik ____

Hele werkwoord: drinken
jij/ u ____

Hele werkwoord: drinken
Hij/ zij/ die ____

Hele werkwoord: drinken
Wij ____

Hele werkwoord: drinken
jullie ____

Hele werkwoord: drinken
zij ____

Hele werkwoord: draaien
Ik ____

Hele werkwoord: draaien
jij/ u ____

Hele werkwoord: draaien
Hij/ zij/ die ____

Hele werkwoord: draaien
Wij ____

Hele werkwoord: draaien
jullie ____

Hele werkwoord: draaien
zij ____

Hele werkwoord: bakken
Ik ____

Hele werkwoord: bakken
jij/ u ____

Hele werkwoord: bakken
Hij/ zij/ die ____

Hele werkwoord: bakken
Wij ____

Hele werkwoord: bakken
jullie ____

Hele werkwoord: bakken
zij ____

Hele werkwoord: reserveren
Ik ____

Hele werkwoord: reserveren
jij/ u ____

Hele werkwoord: reserveren
Hij/ zij/ die ____

Hele werkwoord: reserveren
Wij ____

Hele werkwoord: reserveren
jullie ____

Hele werkwoord: reserveren
zij ____

Hele werkwoord: koelen
Ik ____

Hele werkwoord: koelen
jij/ u ____

Hele werkwoord: koelen
Hij/ zij/ die ____

Hele werkwoord: koelen
Wij ____

Hele werkwoord: koelen
jullie ____

Hele werkwoord: koelen
zij ____

Opdracht 7

wat moet je doen?

1. lees de zinnen. 

2. vervoeg de werkwoorden op je juiste manier 

Let op! alle zinnen staan in de tegenwoordige tijd. 

De kok ____ (gebruiken) niet veel conserveermiddelen in zijn gerechten

Mijn tante ____ (begrijpen) de gebruiksaanwijzing van de keukenmachine niet.

Wij ____ (verheugen) ons op het etentje in het restaurant.

tijdens de lunch ____ (serveren) de kantinejuffrouw alleen gerechten met biologische ingrediënten.

Ik ____ (vinden) chocolademousse zo lekker.

De bakker ____ (ontvangen) zijn klanten altijd zeer gastvrij.

In de koeling _____ (liggen) een groot assortiment diepvriesgroenten.

In de zomer ____ (consumeren) wij veel fruit.

De kwaliteit ____ (worden) gecontroleerd.

Ik ____ (hebben) een leesbril nodig om dat etiket te kunnen lezen.