vdw tdw bn

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Werkwoordspelling

- Voltooid deelwoord

- Tegenwoordig deelwoord

- Bijvoeglijk naamwoord

Voltooid deelwoord

Wat is het voltooid deelwoord?

Voltooid deelwoord

Wat is het voltooid deelwoord?

zijn/hebben/worden + voltooid deelwoord

ik ben veranderd / ik heb gefietst ...

‘t ex-kofschip

‘t ex-kofschip

1. Kijk naar de stam.
   
2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?
   

 Ja = t          OF

 Nee = d

‘t ex-kofschip

Ik ben (verhuizen)

verhuiz

Ik ben verhuisd

1. Kijk naar de stam.
   
2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?
   

 Ja = t          OF

 Nee = d

‘t ex-kofschip

Ik ben (verhuizen)

verhuiz

Ik ben verhuisd

Wij hebben (werken)

werk

Wij hebben gewerkt

1. Kijk naar de stam.
   
2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?
   

 Ja = t          OF

 Nee = d

1. Goed
2. Fout - gemailet
3. Fout - gemailt
4. Fout - gemaild

Er wordt

1. Goed
2. Fout - besteet
3. Fout - besteed

Ik had ___ (beloven) hem de prijs te geven, maar hij heeft ___ (weigeren).

1. beloofd - geweigerd
2. belooft - geweigert
3. belooft - geweigerd
4. beloofd - geweigert

De kat heeft de bank kapot ___ (krabben) en nu hebben wij een nieuwe bank ___ (aanschaffen).

1. gekrabd - aangeschafd
2. gekrabt - aangeschaft
3. gekrabd - aangeschaft
4. gekrabt - aangeschafd

Tegenwoordig deelwoord

Wat is een tegenwoordig deelwoord?

Tegenwoordig deelwoord

Tegenwoordig deelwoord = hele ww + d

'Op welke manier iets gebeurt of is'

lopend, fietsend, rennend, ze zag er stralend uit

Vdw als bijvoeglijk naamwoord

• Vdw op -t of -d + e  = het gelande vliegtuig, de gekochte trui

- Let op uitspraak: de geplette banaan

- Zo kort mogelijk: het begrote bedrag, de vergrote foto

• Vdw op -en = zelfde: de gebakken aardappels

Oefenen:

• Tegenwoordig deelwoord
• Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

De kinderen gingen ______ (huppelen) naar school.

1. huppelend
2. huppelent

Ik kreeg de lang ________ (verwachten) poster voor het concert, maar de ______ (vermelden) datum klopt niet.

1. verwachtte - vermeldde
2. verwachtte - vermelde
3. verwachte - vermeldde
4. verwachte - vermelde

We gingen _______ (fietsen) over het _______ (verbreden) fietspad.

1. fietsent - verbrede
2. fietsend - verbrede
3. fietsent - verbreedde
4. fietsend - verbreedde