10. Vermogen

10. Vermogen
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

10. Vermogen

Slide 1 - Slide

Typeplaatje

Slide 2 - Slide

Vermogen
Elektriciteit is het stromen van elektronen. De energie van de stroom van elektronen kun je gebruiken om apparaten te laten werken net zoals je een waterrad kunt laten werken op de stroming van de rivier. Wat het water van de rivier kan, hangt af van de hoeveelheid water en het hoogteverschil in de rivier. Wat je met elektriciteit kan, hangt af van de stroomsterkte en de spanning. Deze bepalen het vermogen van de elektriciteit.

Slide 3 - Slide

Omzetten energie
Elektrische energie kun je omzetten in licht, warmte of beweging en omgekeerd.

Slide 4 - Slide

Vermogen
Hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt, noem je het vermogen. De afkorting voor vermogen is de hoofdletter P van het Engelse woord voor vermogen, power. Een eenheid van vermogen is joule per seconde (J/s). Een andere eenheid is de watt
(W). Hierbij geldt dat 1 W evenveel is als 1 J/s. 

Slide 5 - Slide

Vermogen - typeplaatje
Het vermogen geeft ook aan wat een apparaat kan. Met een boormachine van 300 watt zal je niet zo makkelijk een gat boren als met een boormachine van 800 watt. Apparaten met een hoger vermogen kunnen meer maar gebruiken ook meer elektrische energie. Hoe groter het vermogen van een apparaat, hoe meer het apparaat kost om het te gebruiken.
Het vermogen van een apparaat staat altijd op het typeplaatje.

Een typeplaatje vind je vaak achterop of onderop een elektrisch apparaat.Op het typeplaatje vind je het vermogen van een apparaat.

Slide 6 - Slide

Vermogen berekenen

Slide 7 - Slide

Filmpje elektrisch vermogen

Slide 8 - Slide

Omrekenen

Slide 9 - Slide

Formules en eenheden

Slide 10 - Slide

Opdracht 1

Slide 11 - Slide

Uitwerking opdracht 1

Slide 12 - Slide

Opdracht 2

Slide 13 - Slide

Uitwerking opdracht 2

Slide 14 - Slide

Opdracht 3

Slide 15 - Slide

Uitwerking opdracht 3

Slide 16 - Slide

Opdracht 4

Slide 17 - Slide

Uitwerking opdracht 4

Slide 18 - Slide

Opdracht 5

Slide 19 - Slide

Uitwerking opdracht 5

Slide 20 - Slide

Opdracht 6

Slide 21 - Slide

Uitwerking opdracht 6

Slide 22 - Slide

Opdracht 7

Slide 23 - Slide

Uitwerking opdracht 7

Slide 24 - Slide

Opdracht 8

Slide 25 - Slide

Uitwerking opdracht 8

Slide 26 - Slide

Opdracht 9

Slide 27 - Slide

Uitwerking opdracht 9

Slide 28 - Slide

Opdracht 10

Slide 29 - Slide

Uitwerking opdracht 10

Slide 30 - Slide

0,2 kW =
A
0,0002 W
B
2 W
C
200 W
D
2000 W

Slide 31 - Quiz

500 W =
A
500000 kW
B
5000 kW
C
5 kW
D
0,5 kW

Slide 32 - Quiz

Hoe groter de weerstand,
A
Hoe groter de stroomsterkte
B
Hoe kleiner de spanning
C
Hoe kleiner de stroomsterkte

Slide 33 - Quiz

Hoe groter de spanning,
A
Hoe groter het vermogen
B
Hoe kleiner de weerstand
C
Hoe kleiner de stroomsterkte

Slide 34 - Quiz

Symbool voor de grootheid vermogen
A
W
B
U
C
P
D
R

Slide 35 - Quiz

Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?
A
300 V
B
12 V
C
0,08 V

Slide 36 - Quiz

Een strijkijzer werkt op een netspanning van 230 volt. Het typeplaatje van het strijkijzer staat hiernaast. Hoe groot is de stroomsterkte door het strijkijzer?
A
60 Hz
B
800 W
C
3,5 A
D
0,3 A

Slide 37 - Quiz

Een gloeilamp wordt aangesloten op een spanning van 24 V, de stroomsterkte door de lamp is 5 A. Wat is het vermogen van de lamp?
A
120 W
B
4,8 W
C
0,2 W

Slide 38 - Quiz

a. Heb je alles van deze les begrepen?
b. Zijn er onderdelen van deze les die je nog niet zo
goed begrijpt of waar je meer uitleg voor nodig hebt?
c. Heb je nog tips of suggesties voor deze les?

Slide 39 - Open question