avoir être faire -er present passe compose

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

onregelmatige werkwoorden

être

avoir

faire

aller

regelmatige werkwoorden

-eindigen op -er

praten

luisteren

wonen etc

être = zijn

je suis = ik ben

tu es = jij bent

il/elle/on est = hij / zijn/ men is, wij zijn

nous sommes

vous êtes

ils/elles sont

avoir = hebben

j'ai

tu as

il/elle/on a

nous avons

vous avez

ils/elles ont

faire = maken, doen

je fais

tu fais

il/elle/on fait

nous faisons

vous faites

ils/elles font

wordt veel gebruikt bij sport: je fais du foot

Le verbe ALLER

Je vais                        Ik ga

Tu vas                        Jij gaat

Il/elle/on va             Hij/zij/men gaat 

Nous allons             Wij gaan

Vous allez                 Jullie gaan

Ils/elles vont            Zij gaan

ergens naartoe gaan...

aller à = gaan naar

Achter het vorige rijtje zet je dus gewoon à.

Je vais à            Ik ga naar

Il va à                  Hij gaat naar

Vous allez à     Jullie gaan naar

Uitgangen werkwoorden
op -er

Stap voor stap de regelmatige werkwoorden op -er vervoegen

Stap 1: Haal de -er op het einde van het woord van het woord af. Zo maak je de stam.
Stap 2: Kijk naar welk woord aan het werkwoord is gekoppeld: Is dat je, tu, il, elle, on, vous, nous, ils of elles?
Stap 3: Ga naar het rijtje met de uitgangen. Welke uitgang heb je nodig om het werkwoord te koppelen aan het onderwerp?
Stap 4: Plak de juiste uitgang achter de stam. C'est tout!

Les verbes en -er 

parler

Je              -> e
Tu              -> es
Il/elle/on -> e
Nous        -> ons
Vous         -> ez
Ils/elles   -> ent

Parler - er

= parl

Je parle
Tu parles
Il/elle/on parle
Nous parlons
Vous parlez
Ils/elles parlent

Passé composé

Het is gebeurt in het verleden!

Voltooid tegenwoordige tijd

Passé composé

De passé composé bestaat uit 2 delen:

Vorm van AVOIR (= hulpwerkwoord)

Voltooid deelwoord

De vorm van AVOIR hangt af van het persoonlijk voornaamwoord.

Avoir = hebben

j'ai

tu as

il a

elle a

on a

nous avons

vous avez

ils ont

elles ont

Het voltooid deelwoord:

Dit zijn de woorden waar in het Nederlands meestal ge- voor staat:

praten - gepraat

kijken - gekeken

luisteren - geluisterd

Het voltooid deelwoord:

In het Frans ga je eerst weer uit van de stam en daarachter zet je een -é

parler - parl - parlé (praten)

regarder - regard - regardé (kijken naar)

écouter - écout - écouté (luisteren naar)

Voorbeeld: parler > parlé

j'ai parlé

tu as parlé

il a parlé

elle a parlé

on a parlé

praten > gepraat

nous avons parlé

vous avez parlé

ils ont parlé

elles ont parlé

Het volt. dw. bij onreg. 

avoir = hebben

être = zijn

faire = maken / doen

ww

eu = gehad

été = geweest

fait = gemaakt/gedaan

Voorbeeld: avoir > eu

j'ai eu

tu as eu

il a eu

elle a eu

on a eu

hebben > gehad

nous avons eu

vous avez eu

ils ont eu

elles ont eu

Voorbeeld: être > été

j'ai été

tu as été

il a été

elle a été

on a été

zijn > geweest

nous avons été

vous avez été

ils ont été

elles ont été

Voorbeeld: faire > fait

j'ai fait

tu as fait

il a fait

elle a fait

on a fait

maken > gemaakt

doen > gedaan

nous avons fait

vous avez fait

ils ont fait

elles ont fait

vormen van être in de présent

avoir in de présent

faire in de présent

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Ils ...... en ville.

1. vont
2. vas
3. va
4. vais

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Nous ..... manger.

1. vont
2. va
3. allons
4. allez

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Tu ..... au cinéma?

1. vont
2. vas
3. vais
4. va

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Elle ..... à la maison.

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Je ..... faire du tennis.

ik ben

1. je fais
2. je suis
3. je prends
4. j'ai

vous-vorm van faire

1. fairez
2. faisez
3. faitez
4. faites

vertaal:
ik ben

vertaal:
hij is

vertaal:
zij heeft

jullie zijn

zij zijn geweest

1. ils ont êtré
2. ils sont été
3. ils ont été
4. ils été

ik heb gevoetbald

1. j'ai fait du foot
2. j'ai faité du foot
3. j'ai fairé du foot
4. j'ai faisé du foot

jullie hebben gehad

1. vous avez avoiré
2. vous avez eu
3. vous avez avoir
4. vous eu

vertaal:
hij heeft gehad

jullie zijn geweest

ik heb gedaan/gemaakt

Elles...
(passé composé)

1. sont restées
2. sont resté
3. sont restée
4. sont restés

Je (rester, passé composé)

1. J'ai resté
2. Je suis resté
3. Je reste
4. Je restais

Elles...
(passé composé)

1. sont parties
2. sont partis
3. sont partie
4. sont partise

vous (aller = gaan, passé composé)

passé composé

1. êtes allée
2. êtes allé
3. êtes allés
4. êtes allées

en nu?

Oefen de werkwoorden avoir, être, faire en op -er op verbuga.com

Ze staan in het tweede vakje, zet het eerste vakje de présent en de passé composé aan. 

Maak de oefeningen in het boek

Succes!