This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Hallo!
Slide 1 - Slide
Thema is klaar
Is het gelukt met leren?
Heb je nog vragen?
Heb je de hele mindmap afgekregen en zijn alle doelen beantwoord.
Heeft iedereen de lesson up geleerd?
Zijn er nog andere vragen?
Slide 2 - Slide
Vandaag
Mini quiz om te kijken hoe jullie hebben geleerd. (ook fijn voor jezelf.)
morgen
Drempeltoets
Gelijk na de vakantie (donderdag) tentamen op school.
Slide 3 - Slide
welke organen spelen een rol bij eiwitvertering
A
12-vingerige darm, dunne darm
B
alvleesklier, lever
C
mondholte, maag, 12-vingerige darm
D
dunne darm, dikke darm
Slide 4 - Quiz
Functie van emulgeren
A
bacteriën doden
B
vetdruppels kleiner maken
C
verteren van voedingsstoffen
D
voedingsstoffen opnemen in het bloed
Slide 5 - Quiz
Hoe heten de lichaamseigen eiwitten die voedingsstoffen kunnen verteren (knippen)?
A
Glycogeen
B
Enzymen
C
Insuline
D
Bacteriën
Slide 6 - Quiz
Wat betekent verteren?
A
het afbreken van grote voedingsstoffen in kleinere stoffen
B
Het opbouwen tot grote voedingsstoffen
C
het toevoegen van verteringssappen
Slide 7 - Quiz
Welke voedingsstoffen behoef je niet te verteren?
A
water
B
mineralen
C
vitaminen
D
alle drie de antwoorden zijn juist
Slide 8 - Quiz
welke voedingsstoffen moet je verteren?
A
eiwit, vet, water
B
eiwit, vet, koolhydraten
C
water, vitamine, vet
D
water, vitamine, mineralen
Slide 9 - Quiz
Wat is het doel van verteren?
A
Voedingsmiddelen klein maken.
B
Voedingsstoffen vermalen.
C
Voedingsstoffen zo klein maken dat ze door de darmwand kunnen.
D
Voedingsmiddelen omzetten tot ontlasting
Slide 10 - Quiz
Alles wat je eet moet je lichaam verteren. In alles wat je eet zitten ook voedingsstoffen. Een paar voorbeelden van voedingsstoffen zijn: vetten, eiwitten en zetmeel. Bekijk de grafiek hiernaast. -->In welk orgaan is de hoeveelheid voedingsstoffen het laagst?
A
mond
B
maag
C
dunne darm
D
twaalfvingerige darm
Slide 11 - Quiz
Welke voedingsstoffen kan alvleessap verteren?
A
Eiwitten
B
Koolhydraten
C
Vetten
D
Allemaal
Slide 12 - Quiz
In welke stand is de huig bij ademhalen? En het strotklepje?
A
huig 1, strotklepje 1
B
huig 1, strotklepje 2
C
huig 2, strotklepje 1
D
huig 2, strotklepje 2
Slide 13 - Quiz
Hoe heet nummer 10?
A
Huig
B
Strotklepje
Slide 14 - Quiz
Wat gebeurt er wanneer je je verslikt?
A
De huig en de strottenklep staan dicht
B
De huig staat open en de strottenklep staat dicht
C
De huig staat dicht en de strottenklep open
D
De huig en de strottenklep staan open
Slide 15 - Quiz
Op volgorde nr. 4, nr. 5 en nr. 8:
A
lever, maag , luchtpijp
B
maag, lever, luchtpijp
C
maag, lever, slokdarm
D
lever, maag, slokdarm
Slide 16 - Quiz
De maag heeft darmperistaltiek
A
Juist
B
Onjuist
Slide 17 - Quiz
Voedingsmiddel of voedingsstof croissantje
A
Voedingsmiddel
B
Voedingsstof
Slide 18 - Quiz
Kalkwater is een indicator.
A
ja
B
nee
Slide 19 - Quiz
Een indicator voor zetmeel is:
A
Joodoplossing
B
Helder kalkwater
Slide 20 - Quiz
Wat is pasteurisatie van melk?
A
korte tijd koelen van melk tot -30 graden en daarna
B
verhitting van melk tot 70 graden
C
verhitting van melk tot 100 graden
D
verhitting van melk tot 120 graden
Slide 21 - Quiz
Welk enzym vertoont de grootste enzymactiviteit?
A
x (rood)
B
y (groen
C
z (paars)
Slide 22 - Quiz
Welke bewering klopt over de enzymactiviteit en de enzymconcentratie bij temperaturen P, Q en R?
A
Bij alle drie de temperaturen is de enzymconcentratie gelijk.
B
Tussen P en Q neemt de activiteit toe, omdat de concentratie van het enzym toeneemt.
C
Tussen Q en R neemt de activiteit af, omdat de concentratie van het enzym afneemt.
Slide 23 - Quiz
2 stukjes aardappel, waarvan 1 twintig seconden in een mond wordt gehouden. Beide aardappelen krijgen jodium toegediend. 1 kleurt wel en de andere niet? Hoe kan dit?
Slide 24 - Open question
In koudere gebieden groeien planten meestal langzamer dan in warmere gebieden. Ook als er voldoende water, licht en koolstofdioxide voor de fotosynthese aanwezig zijn, groeien deze planten niet even snel. Leg uit: