Is het hun hebben of zij hebben?
Het is zij hebben of ze hebben.
• De scholieren hebben vakantie.
• Zij hebben vakantie.
• Ze hebben vakantie.
Hun hebben vakantie is dus fout.
Hun wordt meestal gebruikt als een bezittelijk voornaamwoord.
• De vakantie van de scholieren is bijna voorbij.
• Hun vakantie is bijna voorbij.
Hun als meewerkend voorwerp
• Ik geef een boek aan de scholieren.
• Ik geef hun een boek.