repaso C2 unidad 1 - 4

Repaso unidad 1-4
- vragende voornaamwoorden
- gerundio
- gustar 
- el tiempo
- persoonlijke voornaamwoorden als lijdend voorwerp
- indefinido (+ signaalwoorden / gebruik)
- imperfecto (+ signaalwoorden / gebruik)
1 / 29
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Repaso unidad 1-4
- vragende voornaamwoorden
- gerundio
- gustar 
- el tiempo
- persoonlijke voornaamwoorden als lijdend voorwerp
- indefinido (+ signaalwoorden / gebruik)
- imperfecto (+ signaalwoorden / gebruik)

Slide 1 - Slide

Vragende voornaamwoorden
1. (con / de) qué                   - wat /welke
2. por qué                               - waarom
3. cómo                                   - hoe
4. dónde                                 - waar
5. adónde                               - waaheen / waar naartoe
6. de dónde                           - waar vandaan
7. quién(es)                            - wie
8. cuándo                               - wanneer
9. cuánto(-a/-os/-as)        - hoeveel
10. cuál(es)                            - welke
Let op: ¿Qué tal? - ¿Cómo estás? = Hoe gaat het?

Slide 2 - Slide

opdracht
- maak vragen bij de zinnen
- het deel in hoofdletters is het antwoord op de vraag

Voorbeeld:
Estoy jugando con MIS AMIGOS
¿Con quién(es) estás jugando?

Slide 3 - Slide

Mis amigos y yo estamos EN LA PLAYA.
Vraag:

Slide 4 - Open question

Enrique está bebiendo AGUA.
Vraag:

Slide 5 - Open question

Vamos A LA MONTAÑA.
Vraag:

Slide 6 - Open question

PACO Y MANOLO están jugando al fútbol.
Vraag:

Slide 7 - Open question

Gerundio
hulpww estar + gerundio

estoy
estás
está
-ar = ando (hablando)
estamos
-er/ir = iendo (comiendo)
estáis
están

Slide 8 - Slide

Gerundio
Uitzonderingen:
leer - leyendo
dormir - durmiendo
ir -yendo

Gebruik: wanneer iets nu (op dit moment) aan de gang is

Opdracht: Zet de ww in de gerundio.

Slide 9 - Slide

estudiar - yo

Slide 10 - Open question

leer - vosotros

Slide 11 - Open question

escribir - ellos

Slide 12 - Open question

Gustar - leuk / lekker vinden
me
te
le                                          + gusta (z.nw. enkelvoud of heel ww)
nos                                      + gustan (z.nw. meervoud)
os
les
Opdracht: geef de juiste vervoeging van het ww gustar

Slide 13 - Slide

A mí ... ... ir al teatro

Slide 14 - Open question

A paco y a ti ... ... la paella.

Slide 15 - Open question

A Paco y a Pablo no ... ... las manzanas

Slide 16 - Open question

El tiempo
Het weer
¿Qué tiempo hace? - Wat voor weer is het?
ww die we gebruiken bij beschrijvingen van het weer:
hacer - hace
haber - hay
estar - está

Opdracht: geef de juiste combinaties.

Slide 17 - Slide

hacel calor
está nublado
hay tormenta
hace buen tiempo
hacel sol
hay niebla
está lloviendo
hace veinto
está nevando
hace frío
het is mooi weer
het regent
het is mistig
het waait
het is bewolkt
het stormt
het sneeuwt
de zon schijnt
het is koud
het is warm

Slide 18 - Drag question

het persoonlijke voornaamwoord als lijdend voorwerp
- om het lijdend voorwerp te vervangen zodat herhaling niet nodig is.
- wie of wat?

me
te
lo/la
nos
os
los / las

Slide 19 - Slide

Kies de juiste:
Necesito ese libro, la/lo voy a comprar
A
la
B
lo

Slide 20 - Quiz

Kies de juiste:
Hoy salgo pronto. Espérame/nos
A
me
B
nos

Slide 21 - Quiz

Kies de juiste:
Mi bici está rota, la/lo voy a arreglar.
A
la
B
lo

Slide 22 - Quiz

Vul het juiste pers. vnw. van LV in:
Esa actriz es muy buena. ... veo todos los jueves en la televisión

Slide 23 - Open question

Vul het juiste pers. vnw. van LV in:
¿Cuándo ves a tus amigos? ... veo todos los días

Slide 24 - Open question

indefinido vs imperfecto
signaalwoorden/gebruik
indefinido
signaalwoorden/gebruik
imperfecto
Ayer, anoche, hace tres días, la semana pasada, el año pasado, aquel día, aquel invierno, desde 1995 hasta 1998, de repente, cuando, en 2000, último, alle data in het verleden, aquel. Afgesloten geheel, afgesloten gebeurtenissen, éénmalige gebeurtenissen.
Antes, los domingos, cada día, todos los días, en aquella época, generalmente, cuando. Beschrijvingen, gewoontes, herhaling, dingen die vroeger waren.

Slide 25 - Slide

Kies de juiste variant:
Ayer dormí / dormía mucho.
A
dormí
B
dormía

Slide 26 - Quiz

Cuando fui / era pequeña comí / comía poco.
A
fui/comí
B
fui/comía
C
era/comí
D
era/comía

Slide 27 - Quiz

Antes fumó / fumaba mucho, pero ya no.
A
fumó
B
fumaba

Slide 28 - Quiz

En 2006 fuimos / íbamos de viaje a Canadá.
A
fuimos
B
íbamos

Slide 29 - Quiz