Dulce et decorum est
Wij vloeken door het slijk, als hoestende kobolden,
Als vagebonden onder pak en zak geknakt –
Tot parachutefakkels naar beneden tolden,
Hun langzaam bliksemlicht over de polders rolde
En wij niets konden dan de aftocht aan te vatten
Naar onze verre, onverwarmde kazematten.
Men liep en sliep. Een paar waren hun laarzen kwijt
Maar hinkten door, geschoeid in bloed. Verblind en
Mank was alleman, van moeheid zat, en doof zelfs voor
Gefluit van gasgranaten achter on dun gat. Wat? Gas?
Och mannekes, rap! Een hoogfeest van gefrommel:
Die lompe maskers juist op tijd op onze snuit.
Te laat. Eén gilt. hij zwalkt en strompelt onderuit
Als viel hij in een vuur of in een vat met kalk.
Door mijn bedompte glazen zie ik hoe hij zinkt
En in een dik groen licht, een zee van slijm, verdinkt.
Sindsdien verdrinkt hij elke nacht in elke droom.
Hij stikt en braakt, hij ploetert door die groene stroom
Mij tegemoet, die werkloos wacht tot hij is uitgewroet.