HV4 pasados + uso U1+2

Los pasados
1) Je kent de 3 verleden tijden; indefinido, imperfecto, perfecto.
2) Je kunt de werkwoorden vervoegen in de verleden tijden.
3) Je kent de signaalwoorden voor alle verleden tijden.
4) Je weet wanneer je welke tijd moet gebruiken>
1 / 29
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Los pasados
1) Je kent de 3 verleden tijden; indefinido, imperfecto, perfecto.
2) Je kunt de werkwoorden vervoegen in de verleden tijden.
3) Je kent de signaalwoorden voor alle verleden tijden.
4) Je weet wanneer je welke tijd moet gebruiken>

Slide 1 - Slide

INDEFINIDO 
De indefinido wordt gebruikt voor gebeurtenissen die op een bepaald moment in het verleden plaatsvonden. Deze gebeurtenissen/acties zijn afgesloten en hebben voor de spreker geen verband met het heden. 

Ayer hablé con mi abuelo sobre las clases en línea. 
Gisteren praatte ik met mijn opa over de online lessen. 
Ik heb gisteren met mijn opa over de online lessen gesproken. 

Slide 2 - Slide

Verleden tijd: indefinido
hablar
comer
escribir
yo
hablé
comí
escribí
hablaste
comiste
escribiste
él/ella/usted
habló
com
escrib
nosotros
hablamos
comimos
escribimos
vosotros
hablasteis
comisteis
escribisteis
ellos/ellas/ustedes
hablaron
comieron
escribieron

Slide 3 - Slide

Vergeet niet de Wedekerende werkwoorden:

 


Ducharse: 
me duché, te duchaste, se duchó…

Slide 4 - Slide

Er zijn twee werkwoorden die geheel onregelmatig zijn:
Ir/ser: fui, fuiste, fue, fuimos, fuisteis, fueron.
Dar: di, diste, dio, dimos, disteis, dieron.


¡OJO! De vervoegingen van de werkwoorden ‘ir’ en ‘ser’ zijn in de indefinido hetzelfde. ‘fui’ kan dan ‘ik ging’ , maar ook ‘ik was’ betekenen.


Slide 5 - Slide

Onregelmatige ww 

Slide 6 - Slide

Onregelmatige ww 

Slide 7 - Slide

Indefinido (signaalwoorden)

- ayer, anteayer, anoche
- la semana pasada
- el año/mes/verano pasado
- el otro día, el lunes, el martes
- hace 1,2,3 día(s) /semana(s) / un año
- data: en 1946, el 14 de febrero
- en marzo... en navidades...
- aquel día, aquel invierno
- desde 1995 hasta 1998
- la última vez




Leer de vertaling van de signaalwoorden!
DEZE TIJD HEEFT EEN DUIDELIJK BEGIN EN EIND!

Slide 8 - Slide

Imperfecto
- Cuando era pequeño jugaba al fútbol.
- Todos los días veía a mis amigos.
- Antes hacía mucho frío.
Beschrijft gewoontes of terugkerende gebeurtenissen uit het verleden.
Het begin en het einde van de gebeurtenis wordt niet aagegeven.

Slide 9 - Slide

Imperfecto (signaalwoorden)
- antes
- los domingos (dagen van de week) ALTIJD in het meervoud met los
- cada día
- todos los días
- en aquella época 
- generalmente
- cuando (beschrijvend)
¡OJO!
Cuando tenía 12 años vivía en Londres. (beschrijving)
Cuando me caí de la bici, me rompí el brazo. (éénmalige acties)

Slide 10 - Slide

Pretérito perfecto
- Gebeurtenissen in het verleden die een verband hebben met het heden.
"Elena ha venido ahora mismo."  - "Elena is net gekomen."
"Hoy he comido sopa de verduras."  - "Vandaag heb ik groentesoep gegeten."

- Voor dingen die iemand tijdens zijn leven gedaan heeft (de persoon leeft nog).
"Mi tía Rosa ha viajado mucho" 
Mijn tante Rosa heeft veel gereisd en blijft dat waarschijnlijk doen...
"Mi padre ha estado muchas veces de vacaciones en Indonesia"
Mijn vader is vaak op vakantie geweest in Indonesië en het is waarschijnlijk nog niet de laatste keer geweest...


                              

Slide 11 - Slide

Pretérito perfecto

Slide 12 - Slide

Onregelmatige voltooid deelwoord
decir     -     dicho           (zeggen)
hacer    -     hecho          (doen/maken)
abrir      -     abierto        (openen)
volver    -     vuelto          (teruggaan)
escribir -     escrito        (schrijven)
ver          -     visto            (zien)
poner     -     puesto        (plaatsen/neerzetten)
romper  -      roto              (breken)

Slide 13 - Slide

Kies de juiste tijd
1) Let op de signaalwoorden.
2) hulpmiddel: document ind/imp/perf 
3) Geef de goede vervoeging.

Slide 14 - Slide

Hace dos semanas mi madre ... (comprar) una bici para mí.

Slide 15 - Open question

¿ ... (estar-tú) alguna vez en España?

Slide 16 - Open question

Cuando ... (ser-yo) pequeño, ... (jugar-yo) mucho al fútbol.

Slide 17 - Open question

Ayer ... (conocer-nosotros) a tu hermano.

Slide 18 - Open question

¿Qué ... (desayunar-vosotros) esta mañana?

Slide 19 - Open question

Mi abuela ... (hacer) las compras todos los días.

Slide 20 - Open question

Yo ... (nacer) en 2006.

Slide 21 - Open question

Nunca ... (dormir-nosotros) en una tienda de campaña.

Slide 22 - Open question

El año pasado ... (hacer) mucho frío en febrero.

Slide 23 - Open question

¿Ya ... (volver) Luisa del cole?

Slide 24 - Open question

El fin de semana ... (ir-nosotros) al cine.

Slide 25 - Open question

Antes ... (escuchar-tú) mucho música, ¿verdad?

Slide 26 - Open question

¿Qué ... (hacer-vosotros) este fin de semana?

Slide 27 - Open question

El lunes me ... (decir-ella) que te había visto.

Slide 28 - Open question

Siempre ... (comer-ellos) en casa de la abuela.

Slide 29 - Open question