Nederlands spreekwoorden themaweken pro

                           Nederlands H1
Spreek    
Woorden
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

                           Nederlands H1
Spreek    
Woorden

Slide 1 - Slide

Spreekwoord:
Een korte uitspraak die een wijsheid of les bevat. 

Niet letterlijk maar figuurlijk...


Slide 2 - Slide

Voorbeeld:


Met lange tanden eten

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Typisch Nederlands...

Slide 5 - Slide

IJsland
Zweden

Slide 6 - Slide

Arabisch
Engeland

Slide 7 - Slide

Spreekwoorden
Hoofdstuk 1
Wat weet je al?

Slide 8 - Slide

Wat is de betekenis van:
De appel valt niet ver van de boom
A
Kinderen lijken vaak op hun ouders
B
Jouw eigen kind of kinderen
C
Het is nergens beter dan thuis
D
Mensen veranderen

Slide 9 - Quiz

Wat is de betekenis van:
Twee linkerhanden hebben
A
je bent ongelukkig
B
je bent erg onhandig
C
je hebt hulp nodig
D
je handen zijn lelijk

Slide 10 - Quiz

Wat is de betekenis van:
de lat hoog leggen
A
Geen last hebben van iemand.
B
Het fijn vinden dat iemand er is.
C
Hoge eisen stellen.
D
Je bent klein.

Slide 11 - Quiz

Wat is de betekenis van:
Jezelf een breuk lachen
A
Heel hard lachen
B
Je valt dubbel
C
Je valt in stukken uit elkaar
D
Hele goede vrienden zijn

Slide 12 - Quiz

Wat is de betekenis van:
werk aan de winkel.
A
De winkel wordt verkocht.
B
Heel goede vrienden zijn.
C
De winkel moet verbouwd worden
D
Er moet nog veel werk verzet worden.

Slide 13 - Quiz

Welk spreekwoord hoort erbij:
Je lijkt heel veel op je ouders....
A
De appel valt niet ver van de boom
B
Kleine kinderen worden groot.
C
Jong geleerd, oud gedaan
D
Oost west thuis best.

Slide 14 - Quiz

Wat is de betekenis van:
Appeltje eitje.
A
Alles is goedkoop.
B
Iets is heel gemakkelijk
C
De appel lijkt op het ei.
D
Je lijkt op elkaar.

Slide 15 - Quiz

Wat is de betekenis van:
Oost west, thuis best.
A
Het gras is altijd groener bij de buren
B
Thuis staat in het oosten.
C
Je eigen bed slaapt het lekkers.
D
Het is nergens beter dan thuis.

Slide 16 - Quiz

Wat is de betekenis van:
Geen blad voor de mond nemen.
A
Je vertelt precies wat je denkt.
B
Je stinkt uit je mond
C
Je planten moeten water krijgen
D
Je moet een beugel krijgen

Slide 17 - Quiz

Welk woord moet er staan?
Geen....voor je mond nemen
A
hand
B
blad
C
tandenborstel
D
duim

Slide 18 - Quiz

Welk woord moet er staan?
Twee........hebben
A
linkerhanden
B
rechterhanden
C
duimen
D
haren

Slide 19 - Quiz

Welk woord moet er staan?
De appel.....niet ver van de boom
A
staat
B
ligt
C
hangt
D
valt

Slide 20 - Quiz

Welk woord moet er staan?
De lat.....leggen
A
laag
B
hoog
C
in het midden
D
onderaan

Slide 21 - Quiz