Passé composé met être & avoir

Bonjour & bienvenue
1 / 36
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Bonjour & bienvenue

Slide 1 - Slide

Programme
Quiz
Passé composé

Slide 2 - Slide

0

Slide 3 - Video

Passé composé

Slide 4 - Slide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 5 - Drag question

Wat heb je altijd nodig voor het maken van een passé composé?

Slide 6 - Open question

On a habité
A
présent
B
passé composé

Slide 7 - Quiz

Ma mère demande
A
présent
B
passé composé

Slide 8 - Quiz

nous habitons
A
présent
B
passé composé

Slide 9 - Quiz

elle a regardé
A
présent
B
passé composé

Slide 10 - Quiz

nous avons écouté
A
présent
B
passé composé

Slide 11 - Quiz

Uit hoeveel delen bestaat Passé Composé?
A
1
B
2

Slide 12 - Quiz

Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 13 - Quiz

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 14 - Quiz

tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 15 - Quiz

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 16 - Quiz

Zet in de goede vorm:
On (passé composé, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 17 - Quiz

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?
A
être
B
avoir

Slide 18 - Quiz

Zet in de passé composé.
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 19 - Quiz

Passé Composé
Kies de juiste vorm:
Grandir: Je
A
J'ai grandi
B
Je suis grandi
C
Je grandis
D
Je grandissent

Slide 20 - Quiz

Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.
A
est fait
B
a fait
C
est fairé
D
a faité

Slide 21 - Quiz

Passé composé - gebruik
J’ai regardé un film pendant le week-end. 
Ik heb een film gekeken in het weekend.

Kijk naar bovenstaande voorbeeldzin. De passé composé gebruik ik om.... 
  • iets over het verleden te vertellen

Slide 22 - Slide

Passé composé - gebruik
J’ai regardé un film pendant le week-end. 
Ik heb een film gekeken in het weekend.

Kijk naar bovenstaande voorbeeldzin. De passé composé gebruik ik om.... 
  • iets over het verleden te vertellen

Slide 23 - Slide

Passé composé - vorm
De passé composé bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen

  • het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord

Slide 24 - Slide

Passé composé - hulpww. 
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Passé composé - hulpww.
Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

Slide 27 - Slide

avoir = hebben
j'ai
tu as 
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont 
être = zijn
je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont 

Slide 28 - Slide

Passé composé - volt. dw. 
In het Frans heb je werkwoorden die eindigen op:
1. -er (zoals regarder = kijken)
2. –ir (zoals sortir = uitgaan)
3. –re (zoals vendre = verkopen)

Slide 29 - Slide

Passé composé - volt. dw. 
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe (manger: j'ai mangé des moules).
  • Regelmatige werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg je -i toe (partir: il est parti en vacances)
  • Regelmatige werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg je -u toe  (perdre: elle a perdu son sac) 


Slide 30 - Slide

Passé composé - volt. dw. 
Onregelmatige voltooid deelwoorden moet je uit je hoofd leren (vanaf blz. 123 TB). Dit zijn er een paar:
1. avoir (hebben) j’ai eu, tu as eu, il a eu, etc. (ik heb gehad, etc.)
2. être (zijn) j’ai été, tu as été, il a été, etc. (ik ben geweest, etc.)
3. pouvoir (kunnen) j’ai pu, tu as pu, il a pu, etc. (ik heb gekund)
4. prendre (nemen) j’ai pris, tu as pris, etc. (ik heb genomen)
5. venir (komen) je suis venu, tu es venu, etc. (ik ben gekomen)

Slide 31 - Slide

Passé composé - volt. dw.
Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:
  • Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  • Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  • Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  • Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 


Slide 32 - Slide

Passé composé - ontkenning
Je n’ai pas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.
Elle n’est pas allée au collège. Zij is niet naar school gegaan.

  • In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter. 

Slide 33 - Slide

Passé composé -oefenen
Zet de volgende zinnen in de passé composé. Ze staan nu in de tegenwoordige tijd.
Let goed op: gebruik je avoir of être?
1. On va à Paris!
2. Elle mange une pizza.
3. Je sors avec mon amieLéa. 
4. Ils ont beaucoup de cadeaux.
5. Elle va au cinéma avec sa mère.
__________________________________________________________________

Slide 34 - Slide

Passé composé - oefenen
1. On est allé à Paris!
2. Elle a mangé une pizza.
3. Je suis sorti avec mon amie Léa.
4. Ils ont eu beaucoup de cadeaux.
5. Elle est allée au cinéma avec sa mère (extra -e, want het onderwerp is een meisje!)

Slide 35 - Slide

Passé composé 
Des questions?
Vragen? 

Slide 36 - Slide