Herhalingsles V3

Erfelijkheid en evolutie BS 1 t/m 4
1 / 30
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Erfelijkheid en evolutie BS 1 t/m 4

Slide 1 - Slide

Planning 
  • Herhalen BS 1 t/m 4
  • Vragen 
  • Opdrachten over kruisingen
  • Afsluiten

Slide 2 - Slide

Leerdoelen BS 1 fenotype en genotype
  • Je kunt aangeven hoe een genotype en een fenotype tot stand komt en de rol van DNA in dit proces

  • Je kunt verklaren hoe iedereen aan zijn unieke DNA-code komt.

Slide 3 - Slide

DNA
  • Chromosoom is een ophoping van lang DNA- molecuul. Hier ligt al het erfelijk materiaal van een organisme.
  • DNA heeft een helixvorm
  • Bestaat uit vier bouwstenen 
                   Adenine - Thymine 
                   Cytosine - guanine

Slide 4 - Slide

         Genen
  • Zo'n stukje DNA dat een 'code' voor een erfelijke eigenschap bevat, noemen we een gen.
  • Een gen codeert dus voor een specifieke erfelijke eigenschap.
  • Op onze chromosomen liggen verschillende genen.





Slide 5 - Slide

Genotype
Het DNA in één celkern, bevat de informatie voor al je erfelijke eigenschappen. Deze complete informatie noem je het genotype. 

Het genotype ontstaat op het moment van bevruchting.

Slide 6 - Slide

Genexpressie
  • In elk celkern van het lichaam zit hetzelfde DNA, dus ook genen.
  • Het tot uiting komen van een gen = genexpressie 
  • Een gen kan beetje tot erg actief zijn.

Slide 7 - Slide

Fenotype
Alle eigenschappen samen, die je kunt zien (haarkleur), maar ook die je niet kunt zien (bloeddruk)

Fenotype = genotype + milieu (leefstijl en omgeving)

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

2. Het aantal chromosomen in een spiercel is .............het aantal chromosomen in een huidcel
A
Kleiner dan
B
Gelijk aan
C
Groter dan

Slide 10 - Quiz

Kijk naar de afbeelding. Hoe zijn de chromosomen aantallen verdeeld voor de eicel, spermacel en de bevruchtte eicel?
A
eicel: 23, spermacel: 23, bevruchtte eicel: 23
B
eicel: 23, spermacel: 23, bevruchtte eicel: 46
C
eicel: 46, spermacel: 46, bevruchtte eicel: 46
D
eicel: 46, spermacel: 46, bevruchtte eicel: 92

Slide 11 - Quiz

Leerdoelen BS 2 chromosomen
  • Je kunt uitleggen hoe elk van de ouders 50% van de chromosomen levert.
  • Je kunt uitleggen dat bij mensen het geslacht wordt bepaald door de geslachtschromosomen.
  • Je kunt uitleggen hoe door geslachtelijke voortplanting variatie in genotypen ontstaat.

Slide 12 - Slide

Paren
- Alle lichaamscellen bevatten 46 chromosomen = 23 paren
- beide chromosomen van een paar bestaan uit dezelfde genen en bevatten dus informatie voor dezelfde erfelijke eigenschappen

Slide 13 - Slide

Geslachtschromosomen 
23 ste paar chromosomen die het geslacht bepalen 
- X - chromosoom 
- Y - chromosoom 

Vrouw = XX
Man = XY



Slide 14 - Slide

Geslachtscellen
  • Eicel en zaadcellen
  • Geslachtscellen bevatten 23 chromosomen. 
  • Een geslachtscel ontstaat door meiose -> elk nieuwe geslachtscel krijgt 1 chromosoom van het chromosomenpaar. 
  • Genotype van geslachtcel is toeval

Slide 15 - Slide

Variatie
Bij geslachtelijke voortplanting versmelten de kern van de eicel en zaadcel= bevruchting

Bevruchte eicel heeft 46 chromosomen = 23 paar. 


Slide 16 - Slide

Welke geslachtschromosomen kunnen niet voorkomen
A
Man
B
Vrouw

Slide 17 - Quiz

Leerdoelen BS 3 kruisingen
  • Je kunt aangeven wat het verschil is tussen een dominant en recessief allel.
  • Je kunt verklaren hoe homo- en heterozygote genotypen ontstaan.
  • Je kunt een monohybride kruising uitwerken.

Slide 18 - Slide

Genen en allelen
Een stukje DNA dat de code voor een  erfelijke eigenschap draagt noemen we een GEN.

Allel = varianten van genen

Voorbeeld van erfelijke eigenschappen:
haarkleur (blond, zwart, rood)
haarstijl (krullend of steil)
oogkleur (blauw, bruin, groen)

Slide 19 - Slide

Dominante en recessieve allelen
Dominant allel: een gen dat een ander gen overheerst (A) -> komt altijd tot uiting

Recessief allel: een gen dat onderdrukt wordt door andere genen (a) -> komt alleen tot uiting als er geen dominante allel is.


Dominant = hoofdletter
Recessief = kleine letter 

Slide 20 - Slide

Heterozygoot
Een individu met twee verschillende allelen.
Een dominant en een recessief allel.
Genotype is Aa.
Dit individu kan allel A of allel a doorgeven aan volgende generatie.

Slide 21 - Slide

Homozygoot
Een individu met twee dezelfde allelen.

Twee dominante allelen of twee recessieve allelen.

Genotype is:
AA (homozygoot dominant) of 
aa (homozygoot recessief).


Slide 22 - Slide

Kruisingen
Hemofilie is een ziekte bij de mens, die veroorzaakt wordt door het recessieve allel (a). Een vrouw met hemofilie trouwt met een man die de ziekte niet heeft en homozygoot is. Hoe groot is de kans dat hun kinderen hemofilie krijgen? Laat je antwoord zien met een kruisingsschema

Slide 23 - Slide

Kruisingen
Genotype moeder is= aa
Genotype vader is= AA 

A
A
a
Aa
Aa
a
Aa
Aa
Alle kinderen zijn heterozygoot. Ze hebben allemaal een dominante allel in het genotype, waardoor de ziekte niet tot uiting komt. Ze hebben 0% kans op de ziekte.

Slide 24 - Slide

A
B
C

Slide 25 - Slide

Stambomen
Ouders die een ziekte niet hebben, maar die kinderen krijgen met het ziekte, zijn dan beide heterozygoot.

Ze dragen beide een allel met zich mee die ze kunnen doorgeven en wat de ziekte kan veroorzaken

Slide 26 - Slide

Steil haar
Krullend haar
A
B
c
d
e

Slide 27 - Slide

Wat is het genotype van nummer e?
Genotype van ouders = Aa
A
a
A
AA
Aa
a
Aa
aa
Dit betekent dat de genotype zowel AA als Aa kan zijn. Beide hebben een dominante allel in het genotype. Nummer e heeft krullend haar. Het is voor de rest niet te achterhalen welk van de twee genotype persoon e heeft.

Slide 28 - Slide

vragen
VRAGEN? 

Slide 29 - Slide

Aan de slag
Leren BS 1 t/m 4

Slide 30 - Slide