Tijd: voordat, vroeger, daarna, wanneer, intussen, tijdens.
Opsomming: en, ook, verder, ten eerste/ten tweede, bovendien, vervolgens.
Tegenstelling: maar, echter, hoewel, ondanks.
Overeenkomst/vergelijking: net zoals, in tegenstelling tot.
Toelichting/voorbeeld: bijvoorbeeld, zoals.
Oorzaak/gevolg: omdat, daardoor.
Doel-middel: om te, door middel van.
Reden/verklaring/argument: want, omdat, namelijk.