3V chapitre 3 C en D en H

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Programme

Chapitre 3: Départ immédiat

Phrases-clés bron C

Grammaire passé composé

Vidéo

https://www.instagram.com/reel/CoPvmFwIIFN/?igshid=MDJmNzVkMjY%3D

Phrases-clés

phrases-clés C

Phrases-clés

8 minuten de phrases-clés lezen, schrijven en leren.

Traduis:
Waar ga je heen?

Traduis:
Ik vertrek om drie uur.

Traduis:
Is dit een rechtstreekse trein?

Traduis:
Nee, je moet overstappen in

Traduis:
Nee, dat is niet nodig.

Traduis:
Ja, dat is verplicht.

Traduis:
Een enkele reis kost 15 euro.

Hoe heb je het gedaan tot nu toe?

010

En duo:

Dit is je treinkaartje. je buur stelt de vragen van de phrases-clés 1 voor 1 aan jou. Je geeft antwoord met de gegevens van jouw treinkaartje.

1)Vul eerst het bovenste deel  (Mon voyage) in. Bedenk zelf

welke bestemming, vervoermiddel, duur van de reis, prijs kaartje en 2 andere dingen (activiteit, plaats, datum etc.)

2) Daarna vertel jij aan je buur hoe jouw reis eruitziet.

3) Je buur vult in zijn/haar boek aan de hand van jouw antwoorden het onderste kaartje in. 

4) Check of het klopt wat hij /zij heeft ingevuld!

5) Daarna wissel je om.

Les devoirs 

Apprends les phrases-clés de bron C.

Paragraphe D

Passé composé 

Passé composé (1)

Regelmatige ww:

DONNER: J'ai donné (= ik heb gegeven)

RÉPONDRE: tu as répondu (= jij hebt geantwoord)

CHOISIR: nous avons choisi (= wij hebben beëindigd)

Voltooid deelwoord = regel:

STAM + é/u/i

Passé composé (2)

Onregelmatige ww:

AVOIR: j'ai eu (= ik heb gehad)

ÊTRE: j'ai été (= ik ben geweest)

FAIRE: j'ai fait (= ik heb gedaan)

PRENDRE: j'ai pris (= ik heb genomen)

Voltooid deelwoord uit je hoofd leren!

Traduis:
Hij is geweest

1. tu as eu
2. tu as été
3. il a eu
4. il a été

Traduis:
Wij hebben gedaan

1. nous avons fait
2. nous avons pris
3. vous avez fait
4. vous avez pris

Traduis:
Ik heb gehad

1. j'ai été
2. j'ai eu
3. j'ai fait
4. j'ai pris

Traduis:
Hij is geweest

1. tu as eu
2. tu as été
3. il a eu
4. il a été

Passé composé (3)

Tot nu toe hebben we als hulpwerkwoord AVOIR gezien.

Bijv. j'ai regardé, tu as fait, ils ont pris.

Maar je kunt ook het hulpwerkwoord ÊTRE gebruiken

Let op:  het voltooid deelwoord wordt dan anders .

Passé composé (4)

Heb je als hulpww ÊTRE (= zijn) dan moet je het voltooid deelwoord aanpassen, net als het bijvoeglijk naamwoord:

Amir est allé au Maroc.                                          (-)

Émilie est allée en France.                                   (+e)

Amir et Jamel sont allés en Tunisie.                (+s)

Émilie et Odette sont allées en Espagne.     (+es)

Remplis le bon verbe.
zij (v mv)zijn aangekomen (arriver, passé composé)

Remplis le bon verbe.
ik heb ingevuld (remplir, passé composé)

Remplis le bon verbe.
u (v) bent gegaan (aller, passé composé)

Remplis le bon verbe.
wij hebben gekozen (choisir, passé composé)

Remplis le bon verbe.
wij (m mv) zijn gebleven (rester, passé composé)

Remplis le bon verbe.
wij (m mv) zijn geweest (être, passé composé)

Ensuite tu feras:

Les exercices:

15c,d

16a,b,c,d,e

Puis tu feras 17.Schrijf zes hele zinnen over de vakantie van Claire (zie afbeeldingen).  Gebruik de gegeven werkwoorden.

Klaar? Apprends (leer): de phrases-clés van C (nogmaals) 

Les devoirs: passé composé leren.

Paragraphe H

Persoonlijk vnw als lijdend voorwerp

(p. 120)

Wat is het LV van deze zin?
Nadine aime les frites.

1. Nadine
2. aime
3. les frites

Wat is het LV van deze zin?
Je visite le musée après.

1. Je
2. visite
3. le musée
4. après

Wat is het LV van deze zin?
Je rencontre la directrice demain.

1. Je
2. rencontre
3. la directrice
4. demain

Wat is het LV van deze zin?
Hier j'ai visité la ville.

1. hier
2. j'
3. ai visité
4. la ville

PSV als LV (1)

Je visite le musée après.                     Je le visite après.

Je rencontre la directrice.                  Je la rencontre.

Hier j'ai visité la ville/le centre.         Hier je l'ai visité.

Nadine aime les frites.                          Nadine les aime.

> Je vervangt het ZN steeds door een PSV.

> Welke woordjes gebruiken we daarvoor?

Choisis le bon mot.
Je mange le sandwich. Je ...... mange.

1. le
2. la
3. l'
4. les

Choisis le bon mot.
Je vois les profs. Je ...... vois.

1. le
2. la
3. l'
4. les

Choisis le bon mot.
Pierre aime la soupe. Il ..... aime.

1. le
2. la
3. l'
4. les

Choisis le bon mot.
Tu regardes la vidéo. Tu ..... regardes.

1. le
2. la
3. l'
4. les

PSV als LV (2)

Onthoud het volgende voor de plaats in de zin:

1) Staat er een heel werkwoord? Dan het PSV daarvoor!

Bijv. Je vais manger les bonbons. Je vais les manger.

2) Geen heel werkwoord? Dan voor de persoonsvorm (PV)!

Bijv. Je prends le café. Je le prends.

Choisis la bonne réponse.
Tu vas choisir l'hôtel.

1. Tu le vas choisir.
2. Tu vas le choisir.
3. Tu la vas choisir.
4. Tu vas la choisir.

Choisis la bonne réponse.
Benjamin visite la cathédrale.

1. Benjamin le visite.
2. Benjamin la visite.
3. Benjamin les visite.
4. Benjamin visite.

Choisis la bonne réponse.
Elles ont trouvé le camping.

1. Elles l'ont trouvé.
2. Elle les ont trouvé.
3. Elles ont le trouvé.
4. Elles ont les trouvé.

Choisis la bonne réponse.
Je vais manger la salade.

1. Je le vais manger.
2. Je la vais manger.
3. Je vais le manger.
4. Je vais la manger.

Aller plus loin..

Meer oefenen? 

Paragraphe D:

Fais ex 15 + 16 (p. 106)

Paragraphe H:

Fais ex 29 + 30 (p. 120)