h3 les 37 (15 december)

1 / 10
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Qu'est-ce qu'on va faire?
  • SO Bron G inplannen (5 minutes)
  • Imparfait + passé composé (5 minutes)
  • Uitleg: futur (15 minutes)
  • Afmaken - Phrases-clés: écrire (15 minutes)

Aan het eind van de les kan je een stukje schrijven over vrienden
Aan het eind van de les heb je kennis gemaakt met de futur.

Slide 3 - Slide

SO inplannen! 
Donderdag 13 januari : SO bron G (p. 13)

Wat ga je leren?
De werkwoorden uit bron G (ook de vertaling): 
partir, sortir, dormir, servir, mentir & sentir

Tijden: présent, passé composé, imparfait & futur
Woorden: tijdsbepaling > lijst in quizlet!

Slide 4 - Slide

Herhaling: passé composé + imparfait
De passé composé en de imparfait hebben we al gezien.

Wanneer gebruik je welke tijd ? 

Let op: de passé composé gebruik je ook wanneer er plotseling iets gebeurde in het verleden. 

Exemple: Je faisais les devoirs, quand tout à coup mon frère est arrivé.

Slide 5 - Slide

Le futur (15 minutes)
Prends ton livre de textes à la page 13.

Wat voor tijd is de futur?
Hoe maak je de futur? 

Kijk eens goed naar de uitgangen, wat valt je op? 

Slide 6 - Slide

Le futur
Je gebruikt de futur om te zeggen dat iets gaat gebeuren.

Je partirai
Tu partiras
Il/elle/on partira
nous partirons
vous partirez
ils/elles partiront 


Slide 7 - Slide

Le futur 
Zet het werkwoord tussen haakjes in de futur.

1. Je ................. (mentir)
2. Nous ................. (servir)
3. Elles ................. (sortir)
4. Eva .................. (partir)
5. Tu ................... (dormir)

Slide 8 - Slide

Le futur
Maintenant tu fais l'exercice 26F (p. 25 livre d'exercices)

Gebruik bron G (p. 13 livre de textes)

Slide 9 - Slide

Phrases-clés: écrire (15 min)
– wie je op de plaatjes ziet: naam, leeftijd en uiterlijk.
– dat ze elkaars beste vrienden zijn.
– hoe en wanneer ze naar school gaan: vervoermiddel, tijdstip.
– wat ze na schooltijd doen.
– verzin zelf nog twee dingen over Nathan en Léa die je niet op de plaatjes ziet.

En français!

Slide 10 - Slide