Herhalen: winkels

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Programma

1. Herhalen: winkels
2. Wat koop je bij de......? 

Welke winkels ken je?

Wat koop je bij de kaaswinkel?

Wat koop je bij de slager?

Wat koop je bij de bakker?

Wat koop je bij de groentewinkel?

Wat koop je bij de bloemenwinkel?

Waar doe jij boodschappen?

Voorbeeld

Vraag: 

Waar koop jij fruit?

Antwoord:

Ik koop fruit bij de groenteboer/groentewinkel.

Waar koop jij fruit?

Waar koop jij vis?

Waar koop jij shampoo?

Waar koop jij vlees?

Waar koop jij brood?

Waar koop jij bloemen?

Waar koop jij kaas?

Waar koop jij melk?

Vervoeg 'betalen'
Ik betaal
jij ...... etc.

Conjugate 'betalen'

Vervoeg 'pinnen'
Ik pin
Jij ...... etc.

onregelmatig werkwoord: 'doen'

(to do, make, perform)

Ik doe

jij doet

hij/zij doet

wij doen

jullie doen

zij doen

Vervoeg 'duwen'
(to push)

Schrijf twee zinnen die je in de supermarkt gaat gebruiken.