Oefentoets H2 (ABCD)

Hoe vertaal je:
een hekel hebben aan
A
aimer
B
préférer
C
adorer
D
détester
1 / 38
next
Slide 1: Quiz
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hoe vertaal je:
een hekel hebben aan
A
aimer
B
préférer
C
adorer
D
détester

Slide 1 - Quiz

Welk woord hoort er niet bij:
A
acheter
B
préparer
C
manger
D
le chocolat

Slide 2 - Quiz

Hoe vertaal je:
je wilt
A
tu prends
B
tu manges
C
tu veux
D
tu aimes

Slide 3 - Quiz

Welk woord hoort er niet bij?
A
le beurre
B
l'oeuf
C
quoi
D
le légume

Slide 4 - Quiz

Wat is de vertaling van
Ik neem

Slide 5 - Open question

Wat is de vertaling van
de pannenkoek

Slide 6 - Open question

Wat is de vertaling van
de kaas

Slide 7 - Open question

Koppel de afbeeldingen aan het bijbehorende woord.
Aimer
Manger
Le beurre
L'ognon

Slide 8 - Drag question

Wat is de vertaling van
daarna

Slide 9 - Open question

Wat is de vertaling van
met

Slide 10 - Open question

Koppel de woorden die bij elkaar horen
détester
Le chocolat
Préparer

Aimer
Le légume
Le repas

Slide 11 - Drag question

Regelmatige werkwoorden op -er

Slide 12 - Slide

Ken je al werkwoorden
die eindigen op -er in het Frans?

Slide 13 - Mind map

En français
Werkwoorden die eindigen op -er:

Stap 1: Vind de stam-> hele werkwoord min -er
parler   - er = parl (stam)








Slide 14 - Slide

Wat is de stam van:
danser?

Slide 15 - Open question

      Je                         +e             Je parle
        Tu                         +es          Tu parles
    Il/elle/on           +e             Il parle
                  Nous                  +ons        Nous parlons
               Vous                  +ez            Vous parlez
           Ils/elles            +ent         Ils parlent
Chanter - habiter - regarder - écouter - danser - marcher

Stap 2:  Voeg daarna de uitgangen toe:

Slide 16 - Slide

De werkwoorden op -er

Slide 17 - Slide

Vertaal: zij praten
(praten = parler)
A
Je parle
B
Tu parles
C
Nous parlons
D
Ils/elles parlent

Slide 18 - Quiz

Vertaal: wij zoeken
zoeken = chercher
A
Nous cherchons
B
Vous cherchez
C
Ils/elles cherchent
D
Tu cherches

Slide 19 - Quiz

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Je (regarder) ________ la télé.
A
regardons
B
regardes
C
regarde
D
regardent

Slide 20 - Quiz

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Elle (écouter) _______ de la musique.
A
écoutons
B
écoutes
C
écoute
D
écoutent

Slide 21 - Quiz

Wat is de jij-vorm van het werkwoord aimer?
A
aimes
B
aime
C
aimez
D
aiment

Slide 22 - Quiz

Vertaal: hij danst
(dansen = danser)

Slide 23 - Open question

Vertaal: jullie geven
(geven= donner)

Slide 24 - Open question

Vertaal: jij woont
(wonen = habiter)

Slide 25 - Open question

Vertaal: ik kijk
(kijken = regarder)

Slide 26 - Open question

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Nathalie (aimer) _____ son chien.

Slide 27 - Open question

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes: Pierre et Lisa (manger)___ une pomme.

Slide 28 - Open question

Koppel de persoonlijk voornaamwoorden aan de bijbehorende uitgang
+ e
+ es
+ ons
+ ez
+ ent
Je
Tu
Il, elle, on
Nous
Vous
Ils, elles

Slide 29 - Drag question

Wat is de u-vorm van het werkwoord manger
A
manges
B
mange
C
mangez
D
mangons

Slide 30 - Quiz

Hoe vertaal je
De kaart alstublieft.

Slide 31 - Open question

Hoe vertaal je
Wat is dat?

Slide 32 - Open question

Hoe vertaal je
Dat is een hartige taart.

Slide 33 - Open question

Hoe vertaal je
Eet smakelijk.

Slide 34 - Open question

Hoe vertaal je
Alstublieft (als je iets geeft)

Slide 35 - Open question

Hoe vertaal je
Een coca en een pannenkoek.

Slide 36 - Open question

Wat ik goed snap is ...

Slide 37 - Mind map

Wat ik echt nog moeilijk vind is...

Slide 38 - Mind map