présent-passé composé-adjectif

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Vervoeg het werkwoord in de présent.
Ils (adorer) --------le chocolat.

Vervoeg het werkwoord in de présent.
Il (être) ________ très sympa.

Vervoeg het werkwoord in de présent.
Il (manger) _____ souvent des bonbons.

Vervoeg het werkwoord in de présent.
Vous (aimer) ______ les bonbons?

Vervoeg in de passé composé.
Ils (aider) _____ leurs parents.

Vervoeg in de passé composé.
Tu (manger) _____tous les bonbons?

Vervoeg in de passé composé.
Nous (avoir) _____un accident.

Vervoeg in de passé composé.
Il (bavarder) _______avec le prof?

Vervoeg in de passé composé.
Nous (être) ______ en Italie.

Beschrijf je huis in één zin. Gebruik een bijvoeglijk naamwoord.

Beschrijf het karakter van je broer of zus in één zin.

Vertaal: een klein huis.
une _____maison______

Vertaal: Onze jonge honden.
Nos _____chiens______

Vertaal: twee oude katten.
Deux _____chats ______

Vertaal: een zwarte kat.
Un _____chat_____

Zijn er nog vragen?