examenttraining How to use a dictionary

How to use a dictionary 
1 / 37
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

How to use a dictionary 

Slide 1 - Slide

Goals
After this lesson...

- you know how to use a dictionary
- you know when to use a dictionary
- you have practised using it

Slide 2 - Slide

Welke woorden zoek je op?

When you find a new word while reading, finish the sentence. 
If you haven’t guessed the meaning and it still seems important, then you can look it up.

Dictionary use costs time!



Slide 3 - Slide

Hoe gebruik je een woordenboek? 
Tips:
  • De woorden staan op alfabetische volgorde.
  • Gebruik de gidswoorden bovenaan. Deze geven het 1e woord en het laatste woord van die pagina aan en helpen je beter zoeken naar het woord. 
  • Let op welke vertaling (het best) past in de context.
  • Zoek naar de stam van het woord.

Slide 4 - Slide

Guess the word 
Het raden van een woord is ook een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Zo hoef je niet elke keer het woordenboek erbij te pakken.  
Je kan de betekenis soms uit een zin halen, het woord kan op het Nederlands lijken of misschien herken je al een deel van het woord. 

Slide 5 - Slide

Welke woorden staan NIET in het woordenboek?
Afleidingen van woorden, vervoegingen van werkwoorden,  bijvoeglijke naamwoorden en verkleinvormen worden niet (altijd) in de woordenboeken genoemd.

Bijv. ran, secondly, sleeping ---> dan zoek je de stam van het woord op!

Slide 6 - Slide

Problems 
Very often a word  has more than one meaning.
 If you are not sure which one is correct, here’s what you can do:

Check through all the meanings and find the one that makes most sense in the context where you found the word.

Slide 7 - Slide

Stam van het woord
It was extremely  cold outside.   >   stam = extreme
She loved her new phone.            >   stam = love
That is unfair.                                      >   stam = fair  
They are talking  too much.          >   stam = talk


Slide 8 - Slide

What if you can't find a word?
Woord in meervoud? Staat bij enkelvoud.
Children  staat bij child.

Vervoegd werkwoord?  Staat bij de originele vorm van het werkwoord.
Thought staat bij to think








Slide 9 - Slide

Wanneer gebruik je een woordenboek?
niet:
- voor elk onbekend woordje
- in elke zin

wel:
- als het nodig is om de vraag te begrijpen/ beantwoorden
- wanneer je anders een heel stuk niet begrijpt

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

a) Normale
b) Rare
c) Rommelig

Slide 12 - Slide

wat is juist?
A
normale
B
rare
C
rommelig

Slide 13 - Quiz

a) troebel
b) bodemloos
c) helder

Slide 14 - Slide

welke is juist?
A
troebel
B
bodemloos
C
helder

Slide 15 - Quiz

a) producten
b) papier
c) afval

Slide 16 - Slide

welke is juist?
A
producten
B
papier
C
afval

Slide 17 - Quiz

Zet de letters in alfabetische volgorde:
W F O L D V

Slide 18 - Open question

Welk woord komt als laatste in alfabetische volgorde?
why, weather, with, vary, upstairs

Slide 19 - Open question

Welk woord komt als laatste in alfabetishe volgorde?
complain, consult, construct, consider

Slide 20 - Open question

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
inside, impress, hunger, high, joke

Slide 21 - Open question

Welk woord komt als eerste in alfabetische volgorde?
threat, thing ,throat, tight, today

Slide 22 - Open question

Welk woord zal niet in deze vorm in het woordenboek staan?
beantwoord de volgende vraag voor de komende zinnen: 

Slide 23 - Slide

She walks to work every day.

Slide 24 - Open question

The soup is colder than usual.

Slide 25 - Open question

They are the friendliest people on earth.

Slide 26 - Open question

Vul het juiste voorzetsel in.
a. Don't you worry ... a thing.
b. Poor little Alice fell ... the rabbit hole.
c. ... the first day of August.
d. He lived ... the street from her.

Slide 27 - Slide

a. Don't you worry ... a thing.
b. Poor little Alice fell ... the rabbit hole.
c. ... the first day of August.
d. He lived ... the street from her.

Slide 28 - Open question

Wat betekenen deze uitdrukkingen? Weet je het niet, zoek het dan op in het woordenboek.
a. for heaven's sake
b. hit the road
c. Still waters run deep.
d. break the ice
e. If I were in your shoes...
f. Birds of a feather flock together.
g. If you can't beat them, join them.

Slide 29 - Slide

Zet de volgende woorden in alfabetische volgorde.

Slide 30 - Slide

1
2
3
4
5
6
7
8
9
abandon
abominable
afternoon
agency
airport 
airship
ahead
astonishing 
astronomy

Slide 31 - Drag question

Wat is de stam van het volgende woord:
considered


Slide 32 - Open question

Wat is de stam van het volgende woord:
accurately

Slide 33 - Open question

Gebruik je woordenboek! Wat is de betekenis van het volgende woord:
accurately

Slide 34 - Open question

'Hold your horses!'
Wat betekent dit?

Slide 35 - Open question

"Hit the sack'
Wat betekent dit?

Slide 36 - Open question

Goal check
I know how to use a dictionary
I know when to use a dictionary
I know what all the elements of a dictionary entry mean 
I have practised using a dictionary. 

Slide 37 - Slide