Woche 3 Stunde 2 E Grammatik

1 / 35
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lernziel
- Du kannst diese Tabelle ausfüllen.

- Du kannst die Hausaufgaben (19 t/m 25) machen.

Slide 2 - Slide

Programm
  • Wiederholung Vokabeln
  • Hausaufgaben korrigieren
  • Grammatik erklären
  • Hausaufgaben machen

Slide 3 - Slide

Wiederholung Vokabeln
Je werkt in tweetallen.
- Kijk naar het plaatje en kijk hoeveel kamers/ meubels/ andere dingen je in het Duits kunt noemen.
- Je mag dit (met whiteboardmarker) op het plaatje schrijven.

Slide 4 - Slide

Aufgabe 14 Seite 38-40

Slide 5 - Slide

Aufgabe 14B Seite 38
  1. Wohncontainer
  2. Kugelhaus
  3. Baumhaus
  4. Heliotrop
  5. Schwimmhaus
  6. Schubladenhaus

Slide 6 - Slide

Aufgabe 14C Seite 38 + 39
  1. C
  2. Het is te verplaatsen + Je kan makkelijk een extra kamer toevoegen.
  3. C
  4. C
  5. Heuvellandschap
  6. B

Slide 7 - Slide

Aufgabe 15 Seite 40
  1. brauchen
  2. Stock
  3. umweltfreundlich
  4. gerade
  5. umziehen
  6. zum Beispiel
  7. Wenn

Slide 8 - Slide

Aufgabe 18 Seite 42

Slide 9 - Slide

Grammatik erklären
M
V
O
MV
de/ het
een

Slide 10 - Slide

Grammatik erklären
M
V
O
MV
de/ het
der
die
das
die
een

Slide 11 - Slide

Grammatik erklären
M
V
O
MV
de/ het
der
die
das
die
een
ein
eine
ein
eine

Slide 12 - Slide

Grammatik erklären
Dit is de eerste naamval:





Dat is het onderwerp van de zin. Hoe kan ik het onderwerp vinden?
M
V
O
MV
de/ het
der
die
das
die
een
ein
eine
ein
eine

Slide 13 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
  • Hoe vind je het onderwerp van de zin?
  • wie + wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?


Slide 14 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie + wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

Der Mann sucht seinen Hund.
Die Frau hat ein Auto gekauft.
Im Park sucht ein Hund seinen Ball.
Meine Lehrerin liest das Buch.

Slide 15 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie + wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

Der Mann sucht seinen Hund.
Die Frau hat ein Auto gekauft.
Im Park sucht ein Hund seinen Ball.
Meine Lehrerin liest das Buch.

Slide 16 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie + wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

Der Mann sucht seinen Hund.
Die Frau hat ein Auto gekauft.
Im Park sucht ein Hund seinen Ball.
Meine Lehrerin liest das Buch.

Slide 17 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie + wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

Der Mann sucht seinen Hund.
Die Frau hat ein Auto gekauft.
Im Park sucht ein Hund seinen Ball.
Meine Lehrerin liest das Buch.

Slide 18 - Slide

Grammatik erklären
Dit is de eerste naamval:




En dit is de eerste naamval:

M
V
O
MV
de/ het
der
die
das
die
een
ein
eine
ein
eine
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij/ u

Slide 19 - Slide

Grammatik erklären
Dit is de eerste naamval:




En dit is de eerste naamval:

M
V
O
MV
de/ het
der
die
das
die
een
ein
eine
ein
eine
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij/ u
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie/ Sie

Slide 20 - Slide

Grammatik erklären
De 4e naamval = het lijdendvoorwerp






Hoe vind je het lijdend voorwerp in de zin?
M
V
O
MV
1e naamval
der
ein
die
eine
das
ein
die
eine
4e naamval

Slide 21 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie/ wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

4e naamval = het lijdend voorwerp
  • Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
  • wie/ wat + ow + wwg?

Slide 22 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie/ wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

4e naamval = het lijdend voorwerp
wie/ wat + ow + wwg?

Das Kind isst ein Eis.
Mein Haustier frisst das Fütter.

Slide 23 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie/ wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

4e naamval = het lijdend voorwerp
wie/ wat + ow + wwg?

Das Kind isst ein Eis.
Mein Haustier frisst das Fütter.

Slide 24 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie/ wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

4e naamval = het lijdend voorwerp
wie/ wat + ow + wwg?

Das Kind isst ein Eis.
Mein Haustier frisst das Fütter.

Slide 25 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie/ wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

4e naamval = het lijdend voorwerp
wie/ wat + ow + wwg?

In der Schule habe ich meine Bücher gesucht.
Meine Mutter backt einen Kuchen.

Slide 26 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie/ wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

4e naamval = het lijdend voorwerp
wie/ wat + ow + wwg?

In der Schule habe ich meine Bücher gesucht.
Meine Mutter backt einen Kuchen.

Slide 27 - Slide

Grammatik erklären
1e naamval = het onderwerp
wie/ wat + wwg (PV + alle ww uit de zin)?

4e naamval = het lijdend voorwerp
wie/ wat + ow + wwg?

In der Schule habe ich meine Bücher gesucht.
Meine Mutter backt einen Kuchen.

Slide 28 - Slide

Grammatik erklären
De 1e naamval = het onderwerp
De 4e naamval = het lijdend voorwerp
M
V
O
MV
1e naamval
der
ein
die
eine
das
ein
die
eine
4e naamval
den
einen
die
eine
das
ein
die
eine

Slide 29 - Slide

Stappenplan
Woorden uit de der-groep:
der, die, das, den
Woorden uit de ein-groep:
ein-, kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr-

Slide 30 - Slide

Stappenplan
1 Vertaal de zin.
2 Ontleed de zin onderwerp (= 1e naamva) lijdend voorwerp (= 4e naamval)
3 Hoort het woord bij de der- of de ein-groep
4 Is het woord M, V, O, MV?
5 Kijk in de tabel.

Slide 31 - Slide

Grammatik erklären
1 D____ Lehrer (m) stellt ihn eine Frage.
2 Er hat ein___ Mädchen (o) getroffen.
3 D___ Schwester (v) hat ihr Brot geschmiert.
4 Die Katze frisst d___ Katzenfütter (o).
5 Alex hat sein___ Hut (m) nicht gefunden.

Slide 32 - Slide

Grammatik erklären
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij/ u
1e
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie/ Sie
4e
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie/ Sie

Slide 33 - Slide

Grammatik erklären
1 Ich habe er/ihn nicht gesehen.
2 sie/es hat einen süßen Hund.
3 wir/uns gehen morgen in die Schule.
4 ich/mich bin gestern ins Kino gegangen.
5 Mein Freund hat du/dich gestern angerufen.

Slide 34 - Slide

Hausaufgaben
Machen:
Aufgabe 19 + 20 Seite 43 + 44

Lernen:
Grammatik A + B (+ aantekening)

Slide 35 - Slide