This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Heute
Stappenplan:
Werkwoorden met vaste naamval
Invuloefeningen!
Slide 1 - Slide
Wiederholung
Op de volgende slide volgt een korte uitleg video m.b.t. de 1e, 3e en 4e naamval. Deze hebben we al eerder gezien, maar mocht je het fijn vinden dan kan je hem nog een keertje bekijken.
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Video
Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:
1. V --> Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel.
2. W --> Zoek naar een werkwoord met vaste naamval in de zin.
3 O --> Als er geen voorzetsel of werkwoord met vaste naamval is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Slide 4 - Slide
Stappenplan:
1. Voorzetsel
durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlang + 4
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu, außer, entgegen, gegenüber + 3
2. Werkwoord
bitten, fragen, kosten, interessieren, denken an, es gibt /gab --> + 4
Onderwerp: 1e naamval Meewerkend voorwerp: 3e naamval
Lijdend voorwerp: 4e naamval
Slide 5 - Slide
Ontleden (net als in het Nederlands)
3e naamval ➔ meewerkend voorwerp
vraag: “aan wie/ voor wie” ? = meewerkend voorwerp
Ik heb voormijn moedereen krant gekocht
Slide 6 - Slide
Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe meiner Muttereine Zeitung gekauft
[onderwerp] [meew. vw] [lijdend vw]
1e 3e 4e
Slide 7 - Slide
Zoals de der-Gruppe:
dies-,
welch-,
jed-, jen
manch-,
solch, all
Zoals de ein-Gruppe:
mein-,
dein-,
sein-,
enz.
(alle bezittel.
vnw.)
Slide 8 - Slide
Doe altijd hetzelfde!
1. Staat er een voorzetsel met vaste naamval?
Ja --> kies dan meteen de juiste naamval
nee --> ga verder met stap 2.
2. Staat er een werkwoord met vaste naamval?
Ja --> kies dan meteen de juiste naamval
nee --> ga verder met stap 3 (ontleden)
Slide 9 - Slide
Weet je het nog?
Slide 10 - Slide
Welke naamval hoort bij het onderwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval
Slide 11 - Quiz
Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval
Slide 12 - Quiz
Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval
Slide 13 - Quiz
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie
Slide 14 - Quiz
Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie
Slide 15 - Quiz
Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie
Slide 16 - Quiz
Üben
Je gaat oefenen met het ontleden.
Gebruik voor de oefening je grammatica overzicht.
Maak gebruik maken van een kladpapier voor het beantwoorden van de vraag. Let goed op het geslacht en welk schema je moet gebruiken. Vergelijk jouw antwoord met de gegeven uitleg. Gebruik de stappen - gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Slide 17 - Slide
Ich habe d.... Chef (m) endlich mal d... Wahrheit (v) gesagt.
Slide 18 - Open question
Ich habe d.... Großmutter im Krankenhaus besucht.
Slide 19 - Open question
Vater gibt d..... Kinder... nur wenig Taschengeld.
Slide 20 - Open question
Wir haben d.... Firma (v) ein... günstiges Angebot (o) gemacht.
Slide 21 - Open question
Du sollst sofort d..... Direktorin anrufen.
Slide 22 - Open question
Wir machen Ihnen ein.... Vorschlag (m).
Slide 23 - Open question
Sie haben d..... Radfahrer (m) kein.... Vorfahrt (v) gelassen.
Slide 24 - Open question
Ich drucke dir d.... Daumen (mv) fürs Examen.
Slide 25 - Open question
Mutti bringt d.... kranke Kind ins Bett.
Slide 26 - Open question
Quiz
Bepaal welk lidwoord je moet inzetten. Denk daarbij goed aan de stappen (VWO) en het geslacht!
Slide 27 - Slide
Sie können (de) Arzthelfer (m) Ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den
Slide 28 - Quiz
Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.
A
eine
B
ein
C
einem
D
einen
Slide 29 - Quiz
(Zijn) Geld (o) liegt auf dem Tisch.
A
Sein
B
Seine
C
Seines
D
Seiner
Slide 30 - Quiz
Johann ist d.... Bruder (m) von Jan.
A
den
B
der
C
die
D
das
Slide 31 - Quiz
Das Buch gehört d.... Lehrer (m).
A
der
B
dem
C
den
D
das
Slide 32 - Quiz
Was für ein Geschenk hast du für m........ Mutter (v) gekauft?
A
mein
B
meine
C
meiner
D
meinen
Slide 33 - Quiz
Melina hat (haar) .......... Friseur (m) zu viel bezahlt.
A
ihre
B
ihrem
C
seinem
D
seiner
Slide 34 - Quiz
Ich gratuliere d... König (m) zum Geburtstag.
A
der
B
dem
C
den
D
das
Slide 35 - Quiz
Das kommt aus m..... Tasche (v).
A
mein
B
meine
C
meiner
D
meinen
Slide 36 - Quiz
Es gibt k.... Kinder (mv) in der Schule.
A
keine
B
keinen
C
keinem
D
keiner
Slide 37 - Quiz
Der Lehrer erklärt d... Schüler (m) diese Aufgabe.
A
der
B
dem
C
den
D
das
Slide 38 - Quiz
Dat was hem... Heb je nog vragen?
Slide 39 - Open question
noem de werkwoorden met de 1e naamval op (3)
Slide 40 - Open question
Meine Mutter war früher immer d.......... beste Schülerin.
Slide 41 - Open question
noem de werkwoorden met de 3e naamval op (8)
Slide 42 - Open question
Gestern habe ich mein........ Vater zum Geburtstag gratuliert.
Slide 43 - Open question
noem de werkwoorden met de 3e naamval op (5)
Slide 44 - Open question
Hast du dein...... Bruder schon gefragt ob er uns morgen abholen kann?