Leesvaardigheid

Leesvaardigheid + Kapitel 4
1 / 13
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leesvaardigheid + Kapitel 4

Slide 1 - Slide

Modale Verben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
muss
musst
muss
müssen
müsst
müssen
kann
kannst
kann
können
könnt
können
darf
darfst
darf
dürfen
dürft
dürfen
will
willst
will
wollen
wollt
wollen
mag
magst
mag
mögen
mögt
mögen
Wat valt er op?

Slide 2 - Slide

Modale Verben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
muss
musst
muss
müssen
müsst
müssen
kann
kannst
kann
können
könnt
können
darf
darfst
darf
dürfen
dürft
dürfen
will
willst
will
wollen
wollt
wollen
mag
magst
mag
mögen
mögt
mögen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Er ________ das Buch nicht finden.
A
konn
B
Könn
C
konnte
D
könnte

Slide 5 - Quiz

Die Lehrerin sagte, ihr _______ die Hausaufgaben machen!
A
solltet
B
musstet
C
sollet
D
müsset

Slide 6 - Quiz

Hausaufgaben _______ gemacht werden!
A
müssten
B
müten
C
mussten
D
muten

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

Algemeen stappenplan 
  1. Bekijk de vraag en markeer waar je de informatie moet vinden.
  2. Bekijk plaatjes en titel!
  3. Lees vervolgens NIET de antwoordopties.
  4. Zoek naar leestekens: interpunctie zoals dubbele punten en streepjes.
  5. Geen leestekens? Neem de tijd en zoek in de tekst naar de informatie die in de vraag wordt gevraagd.
  6. Formuleer daarna in het Nederlands je eigen antwoord 
  7. Ga nu naar de antwoorden en kies de meest geschikte optie.

Slide 9 - Slide

Vraagsoort 1: De Kernvraag!
  1. Lees de vraag en markeer het tekstdeel (bijvoorbeeld een alinea 1 of 2).
  2. Negeer de antwoordmogelijkheden!
  3. Zoek leestekens (: ; “” -) in dat tekstdeel. Markeer de zin(nen) waarin deze voorkomen.
  4. Controleer de omliggende zinnen op signaal- of verwijswoorden en markeer eventueel.
  5. Vertaal de gemarkeerde zinnen in je hoofd en bedenk in eigen woorden wat de kern is. 
  6. Vergelijk je eigen antwoord met de antwoordmogelijkheden. Let op synoniemen en kleine verschillen.
  7. Kies het antwoord dat het meest overeenkomt met jouw eigen formulering.
⚠ Extra tip: Als er géén leestekens zijn in het tekstdeel, markeer dan de eerste en laatste zin en volg stap 4 t/m 7.

Slide 10 - Slide

Vraagsoort 2: De functievraag!
functievraag: → versterking
 
→ generalisatie  → concretisering  → relativering 
  1. Lees in de vraag om welk deel van de tekst het gaat. (bijvoorbeeld alinea 1)
  2. Niet de antwoordmogelijkheden lezen!
  3. Zoek signaalwoord(en) in het betreffende tekstdeel.
  4. De functie van dit signaalwoord is het antwoord op de vraag.
  5. Staat er geen signaalwoord in het betreffende tekstdeel? Dan is de kans groot dat het gaat om een voorbeeld of generalisatie
  6. Lees dan de voorgaande en de betreffende zin in het NL.
  7. Welk signaalwoord zou je er in het Nederlands tussen kunnen zetten? De functie van dit signaalwoord is het antwoord op de vraag.

Slide 11 - Slide

Vraagsoort 3: open plek signaalwoord
Open plek: signaalwoord
Deze vragen kosten relatief veel tijd voor slechts één punt. Sla ze daarom eerst over en maak ze later. Ze lijken op inhoudelijke open plekken, maar de antwoordmogelijkheden bestaan alleen uit signaalwoorden.

Slide 12 - Slide

Vraagsoort 3: open plek signaalwoord
Een typische vraag:
Welche Ergänzung passt in die Lücke in Absatz X?

1. Niet de antwoordmogelijkheden vooraf lezen of vertalen! Dit beïnvloedt je keuze en kost onnodig tijd.
2. Markeer en vertaal de zinnen voor, met en na de open plek. 
3. Vat deze drie zinnen kort en duidelijk samen.
4. Bedenk welk Nederlands signaalwoord hier logisch past.
Let op: dit is een veel handigere aanpak, dan de zin 4x in je hoofd op te lezen
met telkens de andere antwoordmogelijkheid ertussen, omdat je je op deze
manier niet door de antwoordmogelijkheden laat beïnvloeden.
Kies het antwoord dat het dichtst bij jouw eigen geformuleerde antwoord komt

Slide 13 - Slide