NV & Der-Ein-Groep

Willkommen
Herhaling naamvalen
1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Willkommen
Herhaling naamvalen

Slide 1 - Slide



In het Duits maak je gebruik van naamvallen. Dat moet je weten:








onderwerp is hetzelfde als
1e naamval (Subjekt - Nominativ)
meewerkend voorwerp is hetzelfde als
3e naamval (Dativobjekt)
lijdend voorwerp is hetzelfde als
4e naamval (Akkusativobjekt)
Zinsontleding

Slide 2 - Slide

Hoe ontleed je een zin?
Stap 1: wat is de gezegde/het werkwoord?
Stap 2: wat is het onderwerp (1e naamval) in de zin?
              --> je stelt dan de vraag: wie/wat+gezegde
Stap 3: wat is het lijdend voorwerp (4e naamval) in de zin?
              --> je stelt dan de vraag: wie/wat+gezegde+onderwerp
Stap 4: wat is het meewerkend voorwerp (3e naamval) in de zin?
              --> je stelt dan de vraag: aan/voor wie+gezegde+onderwerp +                        lijdend voorwerp



*Je gaat dus van de 1e naamval, naar de 4e naamval, naar de 3e naamval.
*Het meewerkend voorwerp (3e naamval) hoeft niet altijd in een zin te staan.

Slide 3 - Slide

Voorbeeld zinsontleding

Der Mann gibt der Frau einen Kuss. 

Stap 1 gibt: gibt
Stap 2 ow: wie/wat+gezegde --> wie/wat gibt--> der Mann 
Stap 3 lv:  wie/wat+gezegde+ow --> wie/wat gibt der Mann                        --> einen Kuss
Stap 4 mvw: aan/voor wie+gezegde+ow + lv --> aan/voor                             wie gibt der Man einen Kuss --> der Frau
(de man geeft de vrouw een kus)

Slide 4 - Slide

Ontleed de zin:
Ich gebe meiner Schwester ein Geschenk.

Slide 5 - Open question

Ontleed de zin:
Der Lehrer zeigt einen Film.

Slide 6 - Open question

Bepaal het zinsdeel:
Wir essen e in Eis.
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 7 - Quiz

Bepaal het zinsdeel:
Tim fährt mit dem Bus.
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 8 - Quiz

Der/Ein-Gruppe 
In het Duits veranderen woorden (zoals lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden) afhankelijk van:

- Wat een woord in de zin doet (onderwerp, lijdend voorwerp, enz.)

- Wat voor woord ervoor staat: een der-groep of ein-groep woord

- Het geslacht van het zelfstandig naamwoord (m,v,o)

Slide 9 - Slide

Der Gruppe 
Bij de der-Gruppe horen de bepaalde lidwoorden (der, die, das) en dies- (dit, deze), jed- (elk-/ieder-),
manch- (sommig-), solch- (zulk-), all- (alle) en welch- (welk-) 

Slide 10 - Slide

Ein-Gruppe
Bij de ein-Gruppe horen ein- (een), kein- (geen) en de bezittelijke voornaamwoorden: mein- (mijn),
dein- (jouw), sein- (zijn), ihr- (haar), unser- (onze), euer / eure (jullie), ihr- (hun) en Ihr- (uw)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Beispiel:
Ich gebe mein.... Mutter (v) ein Buch. 
STAP 1: Zoek het gezegde 
STAP 2: Ontleed de zin: welk zinsdeel zoeken wij en in welk nv staat die? (1,3,4)
STAP 3: Welk geslacht heeft het zelfstandige naamwoord? (m,v,o)  
STAP 4: Zoeken wij de uitgang van een woord uit der- of ein-groep? 
STAP 4: Kijk op je Spickzettel & schrijf de uitgang op! 

Slide 13 - Slide

Bepaal de uitgang: Wohnst du in dies..... Haus (o)?

Slide 14 - Open question

Bepaal de uitgang:
Paul gibt sein... Schwester (v) ein Eis.

Slide 15 - Open question

Welke uitgang klopt?
Die Schüler geben d.... Lehrer (m) ein Buch.
A
er
B
em
C
en
D
as

Slide 16 - Quiz

Welke uitgang klopt?
Ich kaufe ein... Apfel (m).
A
e
B
em
C
en
D
es

Slide 17 - Quiz