MOA Les 2 Stijl: Zij hun hen en als/dan en naast/langs

START



- weet je wanneer je zij - hen - hun moet gebruiken

taalverzorging
formuleren
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

START



- weet je wanneer je zij - hen - hun moet gebruiken

taalverzorging
formuleren

Slide 1 - Slide

Wanneer gebruik je 

'zij', 'hun' en 'hen'?

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Ezelsbruggetje
Hen: met voorzetsel
Hun: 'zunder' voorzetsel

De gastvrouw geeft hun iets te drinken. (hun = aan hen)
De gastvrouw geeft aan hen iets te drinken.

De gastvrouw geeft ze iets te drinken.

Slide 7 - Slide

HEN gebruik je: 
1. Na een voorzetsel:
Ik geef het boek aan hen.
Wil je dat voor hen doen.
Wij gaan bij hen op bezoek.
Ik ga naar de kermis met hen.
2. Als lijdend voorwerp:
Wij hebben hen nog gebeld.
De directeur ontslaat hen.
Zij vergeet hen nooit.
Ik bekijk hen.


Hun huis staat in brand.
Dit is hun caravan.
HUN gebruik je: 

1. Om bezit uit te drukken.
Hun auto is stuk.
Dit is hun caravan.

2. Als je hun kan vervangen door een voorzetsel + hen (aan hen, voor hen, bij hen, volgens hen, etc.) 

Ik geef hun een lolly (hun = aan hen)
Hij schonk hun een kopje koffie in (hun = voor hen)
Hij rookt hun te veel (hun = volgens hen, wat hen betreft)


Slide 8 - Slide

Wat weten....nou helemaal van jongeren?
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 9 - Quiz

Met......gaat het prima.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 10 - Quiz

Ik feliciteerde.......uitbundig.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 11 - Quiz

Nadat ze een fikse boete hadden gekregen, fietsten.......nooit meer op het troittoir.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 12 - Quiz

Ik heb het .....nog zo gezegd.
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 13 - Quiz

Wanneer gebruik je 'dan' en wanneer 'als'?

Slide 14 - Slide


Als en dan gebruik je bij vergelijkingen.

Bij vergrotende trap (groter, beter, etc.) gebruik je dan.
  • Hij is sneller dan jij (bent).

Slide 15 - Slide


Bij gelijkheid (even groot, even leuk, etc.) dan gebruik je het woord als.
  • Zij is net zo snel als ik (ben).
  • hij is even breed als mijn vader (is).

Bij vergelijkingen met zo gebruik je altijd als, ook als er sprake is van ongelijkheid.
Hij eet twee keer zoveel als ik.

Slide 16 - Slide

Wanneer gebruik je:
naast?

langs?

Slide 17 - Slide

Langs of naast?
Naast = stilstaand
Langs = beweging (lopen)

Hij staat naast haar.
Hij loopt langs de huizen.


Slide 18 - Slide

Deze pen ziet er precies hetzelfde uit (als / dan) die andere.
A
als
B
dan

Slide 19 - Quiz

Jelle heeft al langer (als / dan) een week niet meer gerookt.
A
als
B
dan

Slide 20 - Quiz

Het boek is net zo mooi (als / dan) de film.
A
als
B
dan

Slide 21 - Quiz

De jongen die naast/langs mij in de bioscoop zat, at een grote zak popcorn?
A
naast
B
langs

Slide 22 - Quiz

De bal vloog naast/langs mijn oor.
A
naast
B
langs

Slide 23 - Quiz

Bob liep twee keer naast/langs ons zonder ons te zien.
A
naast
B
langs

Slide 24 - Quiz

Die man die de hele avond naast/langs ons stond tijdens de receptie, kon enorm zeuren.
A
naast
B
langs

Slide 25 - Quiz

Overal waar de ronde voorbijkomt, staan mensen naast/langs de weg te zwaaien.
A
naast
B
langs

Slide 26 - Quiz

Begrijpen jullie het nu?
😒🙁😐🙂😃

Slide 27 - Poll

Opdracht
Via de mail krijg je linkjes naar twee forms
Maak deze opdrachten. 

Slide 28 - Slide