HEN gebruik je:
1. Na een
voorzetsel:
Ik geef het boek aan hen.
Wil je dat voor hen doen.
Wij gaan bij hen op bezoek.
Ik ga naar de kermis met hen.
2. Als lijdend voorwerp:
Wij hebben hen nog gebeld.
De directeur ontslaat hen.
Zij vergeet hen nooit.
Ik bekijk hen.
Hun huis staat in brand.
Dit is hun caravan.
HUN gebruik je:
1. Om bezit uit te drukken.
Hun auto is stuk.
Dit is hun caravan.
2. Als je hun kan vervangen door een voorzetsel + hen (aan hen, voor hen, bij hen, volgens hen, etc.)
Ik geef hun een lolly (hun = aan hen)
Hij schonk hun een kopje koffie in (hun = voor hen)
Hij rookt hun te veel (hun = volgens hen, wat hen betreft)