Werkwoordspelling

• Spelling
• Basisschool
• Groep 8

Wekwoordspelling

De deur van de kast is sinds gisteren _____________.
sluiten [vt]

1. gesluit
2. sluiten
3. gesluid
4. gesloten

Tom _____________ zichzelf met een warme trui.
verwarmen [tt]

1. verwarmt
2. warmde
3. warmt
4. warmd

Vroeger _____________ Tanja daar helemaal niet van.
houden [vt]

1. houd
2. hield
3. hieldt
4. hielt

Jij _____________ vaak gelijk.
hebben [tt]

1. had
2. hebd
3. hebt
4. hebben

De kok heeft de soepkommen _____________.
vullen [vd]

1. vuldde
2. vulde
3. gevult
4. gevuld

We hebben de muur _____________.
spuiten [vd]

1. gespuit
2. gespoten
3. gespuid
4. gespooten

Afgelopen woensdag _____________ ik de kaas in stukjes.
snijden [vt]

1. sneed
2. sneet
3. gesneden
4. gesneeden

Mijn _____________hoofd doet pijn.
stoten [vd]

1. gestote
2. gestooten
3. gestotten
4. gestoten

De zenuwachtige leerling ... (stressen, tt) nu de toets dichterbij komt.

1. stresst
2. strest
3. stressed
4. stressd

Nu krijgen jullie een aantal open vragen.

Lees de zin goed en volg de stapjes!!

Lies ...... (blazen, vt) de elf kaarsjes op de taart in één keer uit.

Kenny ....... (werven, tt) een paar nieuwe leden voor zijn schaakclub.

Hoe heb jij die situatie ........ (aanpakken, vd)?

Stan en Thomas ....... (verkennen, vt) de omgeving rondom de camping.

Annemiek ..... (redden, tt) het niet meer om op tijd te komen.

.....(Zijn, tt) Myla weer helemaal beter?

Dit ongeluk ........ (bewijzen, tt) maar weer hoe gevaarlijk deze straat is.

Vandaag werd ik eerder van school ............. (ophalen, vd).

Dennis ........ (bereiken, vt) zijn vader pas bij de derde belpoging.

De docent ........... (beantwoorden, tt) alle vragen van de kinderen.

Na een jaar te hebben .......... (trainen, vd) ben ik klaar voor het kampioenschap.

Is er iemand die de verklede man ............. (herkennen, tt)?

Heb je de regels wel .................(handhaven, vd)?

Anne .............(promoten, vt) haar idee in de klas.

Holly ...... (vergeten, vt) haar huiswerk te doen.

Mijn vader ...... (strijden, tt) voor een beter milieu.

David en Samuel hebben samen wat op de piano .......... (pingelen, vd).

Ik ........... (zappen, vt) van het ene naar het andere kanaal.

Tim ......... (verdelen, tt) het snoepgoed eerlijk over de kinderen.

....... (kunnen, vt) ik ook maar zo goed tekenen als Michelle.

Mijn vader ...... (stoten, vt) zijn knie tegen de tafelpoot

Diederik ...... (gapen, vt) ongegeneerd tijdens de geschiedenisles.

Met mijn oom en tante ..... (beleven, vt) ik de gekste dingen.

Ik ...... (hoeven, tt) geen aardappels meer.

Mijn vader is vorige week .......... (opereren, vd).

Lees bij de volgende vragen de zinnen goed en kies de zin de juist geschreven is.

In welke zin zijn allebei de werkwoorden goed gespeld?

1. De mensen vluchten weg toen het gebouw instortte.
2. De mensen vluchtten weg toen het gebouw instorte.
3. De mensen vluchtten weg toen het gebouw instortte.
4. De mensen vluchten weg toen het gebouw instorte.

In welke zin zijn allebei de werkwoorden goed gespeld?

1. De man bestelt vandaag iets anders dan dat hij gisteren heeft bestelt.
2. De man bestelt vandaag iets anders dan dat hij gisteren heeft besteld.
3. De man besteld vandaag iets anders dan dat hij gisteren heeft bestelt.
4. De man besteld vandaag iets anders dan dat hij gisteren heeft besteld

In welke zin zijn de werkwoorden goed gespeld?

1. Deze club heeft dit jaar veel nieuwe leden geworven.
2. Wij doorstaan de zware proef gisteren niet.
3. Ik heb die jas al twee jaar gedrogen.
4. Wie verschijndt daar achter het raam?