les 1: tekstdoelen media

Oefenen op laptop
Ga naar TRAINEN
-onbekende woorden
-Tekstverbanden en signaalwoorden
-hoofd- en bijzaken
-feit, mening, standpunt en argument
1 / 106
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 106 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Oefenen op laptop
Ga naar TRAINEN
-onbekende woorden
-Tekstverbanden en signaalwoorden
-hoofd- en bijzaken
-feit, mening, standpunt en argument

Slide 1 - Slide

Pak je leesboek en ga lezen. 

Slide 2 - Slide

Programma
-Lezen
-Tekstdoelen en tekstsoorten
-Lezen of werken aan je PowerPoint  

Slide 3 - Slide

Cursus 1 §4
Tekstdoelen & tekstsoorten

Slide 4 - Slide

Leerdoel
Je leert tekstdoelen bepalen

Slide 5 - Slide

Waarom tekstdoel?

De schrijver van een tekst wil bij de lezer iets bereiken.


De tekst die geschreven wordt, heeft een doel.

Slide 6 - Slide

Tekstdoel
De schrijver wil..
Voorbeeld tekstsoort
Informeren
Instrueren
Activeren
Overtuigen
Amuseren
dat je iets te weten komt
dat je weet hoe je iets moet doen of hoe iets werkt
je overhalen om iets te doen
dat je zijn mening overneemt
je vermaken
krantenbericht, verslag sportwedstrijd, artikel
recept, gebruiksaanwijzing
reclametekst, uitnodiging
bespreking van een film
verhaal, leesboek, strip

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

- De zender verpakt de boodschap op een bepaalde manier. Hij codeert de boodschap onder meer met de taal die hij spreekt, de non-verbale signalen die hij verstuurt en de context/omgeving waar hij aan refereert. 
-De ontvanger heeft de taak de boodschap te decoderen. Dat doet hij met zijn waarneming. Hij luistert naar de taal, interpreteert de non-verbale communicatie, probeert de context te begrijpen, enzovoorts.

-Tot slot is het cruciaal om te beseffen dat er overal in het proces interne of externe ruis kan optreden. Dat zijn alle factoren die de communicatie verstoren. 
-Externe ruis doet zich bijvoorbeeld voor als de telefoonverbinding slecht is, er een grote vrachtwagen langsrijdt of iemand onverwacht de ruimte komt binnenlopen. Interne ruis treedt op door de interne toestand van een van de communicatiepartners: de ontvanger denkt aan iets anders, de zender voelt zich niet lekker of heeft haast, et cetera.

Slide 9 - Slide

Elke tekst heeft een tekstdoel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 11 - Quiz

Tekstdoel?
A
instrueren
B
amuseren
C
overtuigen
D
informeren

Slide 12 - Quiz

Een schoolboek hoort bij het tekstdoel:
A
Amuseren
B
Informeren
C
Activeren
D
instrueren

Slide 13 - Quiz

Een advertentie hoort bij het tekstdoel:
A
Activeren
B
Amuseren
C
Informeren
D
Uitleg geven

Slide 14 - Quiz

Een strip hoort bij het tekstdoel:
A
Informeren
B
Amuseren
C
Activeren
D
instrueren

Slide 15 - Quiz

Wat is dit voor tekstsoort?

Slide 16 - Open question

Wat is dit voor tekstsoort?

Slide 17 - Open question

Wat is het tekstdoel van een uitnodiging/aankonding?

Slide 18 - Open question

Een leesboek heeft als tekstdoel...
A
informeren
B
instrueren
C
overhalen
D
amuseren

Slide 19 - Quiz


Wat is
het tekstdoel?

A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 20 - Quiz


Wat is
het tekstdoel?

A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 21 - Quiz


Wat is
het tekstdoel?

A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 22 - Quiz

Media is het meervoud van medium en het betekent 'midden'.
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quiz

Gedrukte media dus kranten en boeken, noemen we ook wel 'de oude media'.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

Drank, het maakt meer kapot dan je lief is.
A
De lezer aansporen om iets te kopen.
B
De lezer amuseren.
C
De lezer informeren.
D
De lezer overtuigen.

Slide 25 - Quiz

Sleep de tekstdoelen naar het juiste plaatje
Informeren
Instrueren
Overtuigen
Amuseren

Slide 26 - Drag question

Sleep de tekstvormen naar de bijbehorende tekstdoelen.
informeren
overtuigen
activeren
amuseren
stripverhaal
handleiding
schoolboektekst
filmrecensie
advertentie
roman
ingezonden brief

Slide 27 - Drag question

Opiniëren betekent dat je je mening geeft. Een recensie is dus een vorm van opiniëren.
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quiz

De ontvanger
A
zendt de boodschap.
B
krijgt de boodschap.
C
is het medium.

Slide 29 - Quiz

De zender
A
krijgt de boodschap
B
stuurt de boodschap
C
is het medium

Slide 30 - Quiz

Iemand schrijft een artikel in de krant. Is dat coderen of decoderen?
A
coderen
B
decoderen

Slide 31 - Quiz

Het artikel wordt gelezen:
A
coderen
B
decoderen

Slide 32 - Quiz

Veruit de meeste communicatie is non-verbaal. De boodschappen worden uitgedragen via lichaamstaal.
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quiz

Wat gaat er mis als er ruis ontstaat?
A
De zender is niet duidelijk.
B
De ontvanger leest het artikel niet goed.
C
De lichaamstaal van de zender komt niet overeen met zijn boodschap.
D
De zender heeft het verkeerde medium gebruikt voor zijn boodschap.

Slide 34 - Quiz

Als de zender een leugen vertelt noemen we dat desinformatie.
A
nepnieuws
B
desinformatie
C
coderen
D
decoderen

Slide 35 - Quiz

Hoofdstuk 1: Meer dan lezen; alinea's en kernzinnen

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Link

Ga rustig zitten. Je mag even wat drinken. 

Slide 38 - Slide

Onderwerp
In één of twee woorden - waar gaat de tekst over?

Je bekijkt:
- titel
- inleiding
- plaatjes
- dikgedrukte woorden

Slide 39 - Slide

 Hoofdgedachte
Samenvatting van de tekst in één zin.
Geeft antwoord op de vraag: wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt?

Je leest:
- de hele tekst precies 
Staat soms letterlijk in de tekst. 

Slide 40 - Slide

Tekstdoelen op een rij:

Slide 41 - Slide

Alinea's
Een goede schrijver verdeelt zijn/haar tekst in kleine stukjes. 
Dit noem je een alinea.
Een schrijver kan op verschillende manieren laten zien dat iets een alinea is.

Teksten --> verdeeld in alinea's.
Iedere nieuwe alinea begint op een nieuwe regel! 


Slide 42 - Slide

Zo herken je alinea's
- soms begint de eerste regel van een alinea met een wit stukje. Dit noem je inspringen.


- soms wordt er tussen twee alinea's een regel overgeslagen (witregel)

Slide 43 - Slide

Kernzin
De zin met de belangrijkste informatie. 
Het is een kleine samenvatting van de alinea. 
Vaak:
- eerste zin van een alinea of laatste zin van een alinea.

Als je alle andere tekst weg zou halen kun je toch de tekst begrijpen met alleen de kernzinnen! 







Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

Tekst 
De eerste verzetsstrijders of Ambtenaar helpt de bezetters.

Slide 48 - Slide

Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel
A
Waar
B
Niet waar

Slide 49 - Quiz

Een alinea kan gaan over meerdere onderwerpen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 50 - Quiz

Je begint of eindigt een alinea met een kernzin
A
Waar
B
Niet waar

Slide 51 - Quiz

Zinnen die samen een alinea vormen hoeven niet achter elkaar te staan
A
Waar
B
Niet waar

Slide 52 - Quiz

Waar staat de kernzin meestal?
A
In het midden van de alinea
B
Als eerste of laatste zin in de alinea
C
In de titel

Slide 53 - Quiz

Hoeveel kernzinnen staan er in een alinea?
A
1
B
2
C
3

Slide 54 - Quiz

De hoofdgedachte is hetzelfde als het onderwerp.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 55 - Quiz

Het verschil tussen onderwerp en hoofdgedachte is...
A
De hoofdgedachte is een of enkele woorden, het onderwerp is een zin.
B
Het onderwerp is een of enkele woorden, de hoofdgedachte is een zin.
C
De hoofdgedachte is de kernzin, het onderwerp niet.
D
De hoofdgedachte komt in elke tekst voor en het onderwerp niet.

Slide 56 - Quiz

De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin, die het belangrijkste samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt.

Staat de hoofdgedachte van een tekst altijd letterlijk in de tekst?
A
Ja
B
Nee

Slide 57 - Quiz

Onderwerp en hoofdgedachte:
Wat is een deelonderwerp?
A
Samenvatting van één alinea
B
Een voorbeeld uit de inleiding
C
De laatste zin van een alinea
D
Onderwerp van één alinea

Slide 58 - Quiz

Hoe vind je de hoofdgedachte van een tekst?
A
Door de tekst oriënterend te lezen
B
Door de tekst precies te lezen
C
Door de titel en de inleiding te bekijken
D
Door te kijken naar de deelonderwerpen

Slide 59 - Quiz

Geef aan of deze zin een hoofdgedachte of onderwerp is:
De belasting op vliegtickets moet omhoog.
A
Hoofdgedachte
B
Onderwerp

Slide 60 - Quiz

Gaat het in onderstaande zin om een hoofdgedachte of een onderwerp?
Franse kazen en Duitse worsten.
A
Hoofdgedachte
B
Onderwerp

Slide 61 - Quiz

Onderwerp en hoofdgedachte:
Wat kan géén hoofdgedachte zijn?
A
Jongetje stoot beeld van 4.000 euro om en moet betalen
B
Honden troosten kinderen na aanslag in VS
C
Doden in China
D
Kangoeroe huppelt door weiland op Texel

Slide 62 - Quiz

Wat is het onderwerp van de tekst?
Wat is de hoofdgedachte van de tekst?
A
Wetenschappers in Schotland hebben iets onderzocht.
B
Er is iets bijzonders gebeurd op het Schotse eiland Skye.
C
Aan de Schotse kust zijn honderden pootafdrukken van dino's gevonden.
D
De pootafdrukken van dinosaurussen zijn 170 miljoen jaar oud.

Slide 63 - Quiz


Wat is de hoofdgedachte?
De hoofdgedachte = ?
A
Man vindt vogelspin in fruit, dit is vrij uniek.
B
Arnhemmer Bart van den Akker houdt van druiven.
C
Albert Heijn vindt de vondst van een vogelspin uitzonderlijk.
D
De vrouw van Bart van den Akker koopt druiven.

Slide 64 - Quiz

Alinea's en kernzinnen
Teksten zijn verdeeld in alinea's. Een alinea bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen, omdat ze over hetzelfde gaan. 

"Alinea: wordt vaak afgekort als "al." 

In een schooltekst staan vaak alineanummers voor een nieuwe alinea. In een krant of boek niet!

Slide 65 - Slide

Alinea's en kernzinnen
De belangrijkste informatie uit een alinea staat in de kernzin

Dat is meestal de eerste zin en soms de laatste. In de rest van de alinea staat dan vaak meer informatie of voorbeelden.

Slide 66 - Slide

Voorbeeld
(1) Het begint met gekibbel en het eindigt met grof geweld. Ruziemaken met hun broer of zus kunnen kinderen als de besten. Alle wapens zijn toegestaan: krabben, huilen, stampen, slaan en schreeuwen in alle toonhoogten. Het lijkt wel oorlog. Toch kan een half uur later de vrede zomaar weer getekend zijn.

Slide 67 - Slide

Hoofdzaak
Bijzaak
Belangrijk
Kernzin
Kan weggelaten worden
Nadere uitleg of voorbeelden

Slide 68 - Drag question

Daarvoor kun je het beste op tijd beginnen met het leren van de moeilijke woorden en het huiswerk voor leesvaardigheid keurig bijhouden. Daarnaast is veel (online) oefenen met spelling aan te raden.
Sleep het woord 'kernzin' naar de kernzin van bovenstaande alinea. Sleep het woord 'bijzaak' naar de bijzaak in bovenstaande alinea.
Als je een voldoende wilt halen voor de eindtoets, moet je je goed voorbereiden. 
Zo kun je gratis oefenen via cambiumned.nl.
Kernzin
Bijzaak

Slide 69 - Drag question

Omschrijf in je eigen woorden wat een kernzin is.

Slide 70 - Open question

Waaraan kun je een alinea herkennen?

Slide 71 - Mind map

Opdrachten: 
Hoofdstuk 1: Meer dan lezen; Tekstdoelen en tekstsoorten:
vanaf bladzijde 26 
Hoofdstuk 1: Meer dan lezen; alinea's en kernzinnen: vanaf bladzijde 32

Slide 72 - Slide

Slide 73 - Link

Huiswerk
-Vanaf bladzijde 26 
-Opdracht 1, 2, 3, 4, 5

Slide 74 - Slide

Tekstdoelen en tekstsoorten
Even checken.....

Slide 75 - Slide

Les 1: Wat is media? 

Slide 76 - Slide

Tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 77 - Quiz

Tekstdoel?
A
instrueren
B
amuseren
C
overtuigen
D
informeren

Slide 78 - Quiz

Elke tekst heeft een tekstdoel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 79 - Quiz

Aan de slag
Maken in het papieren boek:
Cursus 1 §3 opdr 1 t/m 4

Slide 80 - Slide

Wat gaan we doen?
- ophalen voorkennis tekstdoelen & tekstsoorten
- nakijken §3 opdr 1 t/m 4
- maken §3 opdr 5 tm 8

Slide 81 - Slide

Een schoolboek hoort bij het tekstdoel:
A
Amuseren
B
Informeren
C
Activeren
D
instrueren

Slide 82 - Quiz

Een advertentie hoort bij het tekstdoel:
A
Activeren
B
Amuseren
C
Informeren
D
Uitleg geven

Slide 83 - Quiz

Een strip hoort bij het tekstdoel:
A
Informeren
B
Amuseren
C
Activeren
D
instrueren

Slide 84 - Quiz

Wat is dit voor tekstsoort?

Slide 85 - Open question

Wat is het tekstdoel van een uitnodiging/aankonding?

Slide 86 - Open question

Wat is dit voor tekstsoort?

Slide 87 - Open question

Een leesboek heeft als tekstdoel...
A
informeren
B
instrueren
C
overhalen
D
amuseren

Slide 88 - Quiz

Nakijken §3 opdr 1 t/m4

Slide 89 - Slide


Wat is
het tekstdoel?
Tekstsoort? Tekstvorm?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 90 - Quiz


Wat is
het tekstdoel?
Tekstsoort? Tekstvorm?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 91 - Quiz


Wat is
het tekstdoel?
Tekstsoort? Tekstvorm?
A
informeren
B
overtuigen
C
activeren
D
amuseren

Slide 92 - Quiz

Media is het meervoud van medium en het betekent 'midden'.
A
waar
B
niet waar

Slide 93 - Quiz

Gedrukte media dus kranten en boeken, noemen we ook wel 'de oude media'.
A
waar
B
niet waar

Slide 94 - Quiz

Drank, het maakt meer kapot dan je lief is.
A
De lezer aansporen om iets te kopen.
B
De lezer amuseren.
C
De lezer informeren.
D
De lezer overtuigen.

Slide 95 - Quiz

Sleep de tekstdoelen naar het juiste plaatje
Informeren
Instrueren
Overtuigen
Amuseren

Slide 96 - Drag question

Sleep de tekstvormen naar de bijbehorende tekstdoelen.
informeren
overtuigen
activeren
amuseren
stripverhaal
handleiding
schoolboektekst
filmrecensie
advertentie
roman
ingezonden brief

Slide 97 - Drag question

Opiniëren betekent dat je je mening geeft. Een recensie is dus een vorm van opiniëren.
A
waar
B
niet waar

Slide 98 - Quiz

De ontvanger
A
zendt de boodschap.
B
krijgt de boodschap.
C
is het medium.

Slide 99 - Quiz

De zender
A
krijgt de boodschap
B
stuurt de boodschap
C
is het medium

Slide 100 - Quiz

Iemand schrijft een artikel in de krant. Is dat coderen of decoderen?
A
coderen
B
decoderen

Slide 101 - Quiz

Het artikel wordt gelezen:
A
coderen
B
decoderen

Slide 102 - Quiz

Veruit de meeste communicatie is non-verbaal. De boodschappen worden uitgedragen via lichaamstaal.
A
waar
B
niet waar

Slide 103 - Quiz

Wat gaat er mis als er ruis ontstaat?
A
De zender is niet duidelijk.
B
De ontvanger leest het artikel niet goed.
C
De lichaamstaal van de zender komt niet overeen met zijn boodschap.
D
De zender heeft het verkeerde medium gebruikt voor zijn boodschap.

Slide 104 - Quiz

Als de zender een leugen vertelt noemen we dat desinformatie.
A
nepnieuws
B
desinformatie
C
coderen
D
decoderen

Slide 105 - Quiz

Wat heb je vandaag geleerd?

Slide 106 - Open question