This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Herhaling H1 t/m H3
Lesbrief Levensloop
Slide 1 - Slide
Als samenwerken tot het beste resultaat zal leiden, terwijl vanwege het wantrouwen er niet wordt samengewerkt en tot een slechter resultaat leidt, noemen we een ........................ (aan elkaar schrijven).
Slide 2 - Open question
Iris krijgt wekelijks € 15 zakgeld. Ze gebruikt dit alleen en volledig voor versnaperingen, die gemiddeld € 0,60 kosten. De prijzen van versnaperingen stijgen met 10% en het zakgeld van Iris wordt verhoogd met € 1.
Twee beweringen over de veranderingen. 1. Het budget is nominaal gestegen. 2. De koopkracht van Iris is gestegen.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 3 - Quiz
Twee beweringen over consumeren/investeren. I. De aanschaf van een brommer door postbezorgondernemer 'de Hoon' is een investering. II. De aanschaf van een computer door Rik voor zijn studie is consumptie. Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 4 - Quiz
Alle kosten en inspanningen die worden gedaan/gemaakt om een ruil tot stand te brengen en af te wikkelen noemen we .................
Slide 5 - Open question
Twee beweringen: 1. Eigen risico ondersteunt het draagkrachtbeginsel bij de basisverzekering. 2. Eigen risico remt moral hazard (moreel wangedrag) van verzekerden.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 6 - Quiz
Twee beweringen. 1. In een principaal-agentrelatie heeft de principaal meer informatie dan de agent. 2. Een mogelijke oplossing voor het principaal-agent probleem is een variabele beloning voor de agent.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 7 - Quiz
Heeft de H&M een dominante strategie?
A
Wel korting geven
B
Geen korting geven
C
Er is geen dominante strategie.
Slide 8 - Quiz
Waar ligt het Nash-evenwicht?
A
25 ; 20
B
20 ; 30
C
35 ; 15
D
23 ; 18
Slide 9 - Quiz
Is er sprake van een gevangenendilemma?
A
Ja, cel 25 ; 20 is beter
B
Ja, cel 20 ; 30 is beter
C
Ja, cel 35 ; 15 is beter
D
Nee, er is geen gevangenendilemma
Slide 10 - Quiz
Twee beweringen over de inkomensverdeling. 1. Als van 10 personen met een verschillend inkomen iedereen een even hoog bedrag van het inkomen moet betalen is er sprake van denivellering. 2. Als van 10 personen met een verschillend inkomen iedereen een even hoog percentage van het inkomen moet betalen is er sprake van nivellering.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 11 - Quiz
Misha heeft de keuze uit drie bijbaantjes
a. Achter de kassa bij de supermarkt; 6 uur per week, dit levert € 4 per uur op. b. Werken bij de bakker; 8 uur per week, dit levert € 3,50 per uur op. c. Werken bij de manege; 5 uur per week, dit levert € 5 per uur op.
Bereken de opofferingskosten per week van het werken bij de bakker in euro's.
A
€ 24
B
€ 25
C
€ 49
D
€ 52
Slide 12 - Quiz
Twee beweringen over de inkomensverdeling. 1. Als van vier personen met een verschillend inkomen, de laagste inkomens relatief meer belasting betalen dan de hoogste inkomens is er sprake van denivellering. 2. Als de verhouding tussen de hogere inkomens ten opzichte van de lagere inkomens is gestegen, is er sprake van denivellering.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 13 - Quiz
De Lorenzcurve van de secundaire inkomensverdeling is in land X boller dan de curve van de primaire verdeling. Dit land heeft een ... belastingstelsel.
A
Degressief
B
Proportioneel
C
Progressief
Slide 14 - Quiz
Twee beweringen over de inkomensverdeling. 1. Als in een land de laagste inkomens relatief meer belasting moeten gaan betalen dan de hoogste inkomens zal de Gini-coëfficiënt dalen. 2. Als de verhouding tussen de hogere inkomens ten opzichte van de lagere inkomens is gestegen, is de Gini-coëfficiënt gedaald.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 15 - Quiz
De inkomstenbelasting van land A werkt als volgt: iedereen betaalt 40% belasting over iedere euro en heeft recht op een heffingskorting van 4.000 euro. Voor iemand met een belastbaar inkomen van 40.000 euro geldt:
A
Het marginale tarief is 40%, en het gemiddelde tarief is 30%.
B
Het marginale tarief is 30%, en het gemiddelde tarief is 30%.
C
Het marginale tarief is 40%, en het gemiddelde tarief is 40%.
D
Het marginale tarief is 30%, en het gemiddelde tarief is 40%.
Slide 16 - Quiz
Twee beweringen over loonheffing. 1. Loonheffing bestaat uit loonbelasting en alle sociale premies, dus de premies van de volksverzekeringen én de werknemersverzekeringen. 2. Loonheffing is een voorschot op de inkomstenbelasting.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 17 - Quiz
Indien de overheid de inkomensverhoudingen zou willen denivelleren, kan dit het beste gebeuren door:
A
De aftrekposten af te schaffen.
B
De premies voortaan voor een groter gedeelte in de eerste schijf te heffen.
C
De eerste schijf te vergroten
Slide 18 - Quiz
Iris krijgt wekelijks € 15 zakgeld. Ze gebruikt dit alleen en volledig voor versnaperingen, die gemiddeld € 0,60 kosten. De prijzen van versnaperingen stijgen met 10% en het zakgeld van Iris wordt verhoogd met € 1.
Twee beweringen over de veranderingen. I. Het budget is nominaal gestegen. II. De koopkracht van Iris is gestegen.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 19 - Quiz
De primaire inkomensverdeling wordt gelijker indien...
A
de progressie in de loon- en inkomensheffing wordt vergroot.
B
een maximumbedrag wordt gesteld aan de vakantietoeslag in de cao's.
C
het aantal aftrekposten in het belastingsysteem wordt beperkt.
Slide 20 - Quiz
Twee beweringen 1. Indien de overheid een nivellerend belastingsysteem handhaaft, zal de lorenzcurve van het secundaire inkomen meer naar links liggen dan de lorenzcurve van het primair inkomen. 2. Het is mogelijk dat iemand een secundair inkomen heeft en geen primair inkomen.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 21 - Quiz
Als we productiefactoren moeten opofferen om een goed te produceren, spreken we in de economie van een ................ goed.