Domein E4.1 Erfelijke eigenschappen

Domein E4.1 Erfelijke eigenschappen

Dia 16 t/m 49 tijdens training (de rest zelfstandig thuis)
1 / 53
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 53 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Domein E4.1 Erfelijke eigenschappen

Dia 16 t/m 49 tijdens training (de rest zelfstandig thuis)

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
  • De kandidaat kan met behulp van het concept erfelijke eigenschap ten minste in contexten op het gebied van veiligheid en voedselproductie verklaren op welke wijze eigenschappen worden overgedragen bij eukaryoten en prokaryoten.
  • Toelichten dat een fenotype ontstaat onder invloed van een combinatie van genotype en milieufactoren;
  • Benoemen dat de genen zijn verdeeld over autosomen en geslachtschromosomen;
  • Toelichten dat de geslachtschromosomen (meestal) het geslacht bepalen;
  • Bepalen aan de hand van stambomen of kruisingsschema’s wat de kans is op een bepaald genotype of een bepaald fenotype bij monohybride kruisingen;
  • Benoemen wat ethische en biologische argumenten zijn bij het ingrijpen van de mens in de erfelijkheid.

Slide 2 - Slide

Fenotype: alle waarneembare eigenschappen van een individu

Genotype: de informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een individu

De informatie voor erfelijke eigenschappen ligt op de chromosomen -> erfelijke eigenschappen worden doorgegeven van ouders naar nakomeling via chromosomen in de zaadcel en eicel (die versmelten)

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Chromosomen
Karyogram: chromosomenportret  = rangschikking 46 chromosomen naar grootte

  • Autosomen: bevatten info voor 'normale' lichaamscellen (22 paar) -> dit noem je homologe chromosomen, omdat ze gelijk zijn in lengte en vorm
  • Geslachtschromosomen: bevatten info voor geslacht (1 paar: XX of XY) = nr 23

Binas tabel 70B

Slide 5 - Slide

Samenvattend:
Er ligt HÉÉL VÉÉL DNA in de celkernen.
Wanneer er celdeling of versmelting van cellen plaatsvindt,
wil je zeker weten dat iedere cel ALLE informatie meekrijgt.
Daarom liggen de DNA ketens 'netjes georganiseerd' in chromosomen.

Slide 6 - Slide

DNA-sequentie
Een  chromosoom bestaat uit één zeer lang molecuul van de stof DNA en veel eiwitmoleculen.

Een DNA-molecuul bestaat uit twee ketens die in een dubbele spiraal om elkaar heen gewonden liggen.

De bouwstenen voor DNA heten nucleotiden.
1 nucleotide = fosfaatgroep + desoxyribose + stikstofbase.

Slide 7 - Slide

Gen: deel van een chromosoom dat de info bevat voor één of meer erfelijke eigenschappen of een deel van een erfelijke eigenschap. Vaak is bij één eigenschap meer dan één gen betrokken.

Genoom: alle DNA-moleculen in een cel.

Basenparing: (Binas tabellen 71A+B+C)
  • Adenine (A) - Thymine (T)
  • Cytosine (C) - Guanine (G)

Slide 8 - Slide

Genexpressie
DNA-sequentie: stikstofbasen in een gen zijn in een specifieke volgorde gerangschikt.
  • Allel: variatie in basevolgorde van gen voor zelfde eigenschap (blond en bruin haar)

Genexpressie: genen staan aan.
Inactivatie: genen staan uit.

Genen voor vorming van hoofdhaar staan AAN in hoofdhuid en uit in de lever.

Slide 9 - Slide

Fenotype = genotype + milieufactoren
  • Licht, lucht, vochtigheid, temperatuur, voeding, ziekten, opvoeding, etc. 

Invloed van milieu kan al in baarmoeder beginnen en kan zo zorgen voor aangeboren afwijking. Als dit genetisch wordt doorgegeven via ouders, spreek je van een erfelijke ziekte/aandoening.

Slide 10 - Slide

Modificatie
Stel: storm breekt takken van eik af...


De informatie in de chromosomen verandert niet en de modificatie wordt dus ook niet doorgegeven aan de nakomelingen.

Slide 11 - Slide

Recombinatie: herverdelen van erfelijke eigenschappen (2^23 = 8,4 miljoen mogelijke geslachtscellen) = GENETISCHE VARIATIE

Slide 12 - Slide

Recombinatie en mutaties zorgen voor genetische variatie en dit zorgt weer voor een soort met een grote overlevingskans

Slide 13 - Slide

  • Ééneiige tweeling: 1 zaadcel + 1 eicel = hetzelfde genotype
  • Twee-eiige tweeling: 2 zaadcellen + 2 eicellen = niet hetzelfde genotype

Slide 14 - Slide

Drosophila melanogaster (fruitvliegjes)
  • Snelle voortplanting
  • Krijgen zeer veel nakomelingen
  • Gemakkelijk te kweken
  • M en V makkelijk van elkaar te onderscheiden
  • Grote verscheidenheid in fenotype voor erfelijke eigenschappen
  • Slechts vier chromosomenparen 

Slide 15 - Slide

Homologe chromosomen
  • Locus: de plaats van een gen in een chromosoom -> kijken naar genenpaar voor één eigenschap 

  • Homozygoot: twee allelen voor een eigenschap zijn gelijk
  • Heterozygoot: twee allelen voor een eigenschap zijn ongelijk

Slide 16 - Slide

Homologe chromosomen
  • Dominante allel: allel waarvan eigenschap tot uiting komt in fenotype bij heterozygoot genotype (A)
  • Recessieve allel: dit allel komt alleen tot uiting in het fenotype als er geen dominant allel aanwezig is (a)

Personen die heterozygoot zijn, zijn drager van de recessieve eigenschap (Aa)

Slide 17 - Slide

Monohybride kruising: overerving van één erfelijke eigenschap, waarbij één genenpaar is betrokken
  • P = ouders 
  • F1 = kinderen van de eerste generatie
  • F2 = kinderen van de tweede generatie

Slide 18 - Slide

Labrador retrievers
  • B = zwarte haarkleur (dominant)
  • b = bruine haarkleur (recessief) 

Beide honden zijn homozygoot voor de haarkleur. De dieren in de F1 planten zich onderling voort. 
  1. Welke haarkleur kunnen de puppy's in de F2 hebben?
  2. Hoe groot is de kans voor elke haarkleur?

Hoe lossen we dit vraagstuk op?

Slide 19 - Slide

  • Stap 1: wat zijn de genotypen van de ouders? Geef deze genotypen in een kruising weer. (P)

  • Stap 2: welke allelen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?

  • Stap 3: welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern? (F1)

  • Stap 4: welke haarkleur kunnen de puppy's in de F2 hebben?

Slide 20 - Slide

  • Stap 1: wat zijn de genotypen van de ouders? Geef deze genotypen in een kruising weer. (P)

  • Stap 2: welke allelen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?

  • Stap 3: welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern? (F1)

  • Stap 4: welke haarkleur kunnen de puppy's in de F2 hebben?
  • BB (homozygoot zwart) x bb (homozygoot bruin) 

Slide 21 - Slide

  • Stap 1: wat zijn de genotypen van de ouders? Geef deze genotypen in een kruising weer. (P)

  • Stap 2: welke allelen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?

  • Stap 3: welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern? (F1)

  • Stap 4: welke haarkleur kunnen de puppy's in de F2 hebben?
  • BB (homozygoot zwart) x bb (homozygoot bruin) 


  • B (eicel) x b (zaadcel)

Slide 22 - Slide

  • Stap 1: wat zijn de genotypen van de ouders? Geef deze genotypen in een kruising weer. (P)

  • Stap 2: welke allelen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?

  • Stap 3: welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern? (F1)

  • Stap 4: welke haarkleur kunnen de puppy's in de F2 hebben?
  • BB (homozygoot zwart) x bb (homozygoot bruin) 


  • B (eicel) x b (zaadcel)


  • Bb x Bb (kruisingsschema op bord)

Slide 23 - Slide

  • Stap 1: wat zijn de genotypen van de ouders? Geef deze genotypen in een kruising weer. (P)

  • Stap 2: welke allelen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?

  • Stap 3: welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern? (F1)

  • Stap 4: welke haarkleur kunnen de puppy's in de F2 hebben?
  • BB (homozygoot zwart) x bb (homozygoot bruin) 


  • B (eicel) x b (zaadcel)


  • F1 = Bb
  • Bb x Bb (kruisingsschema op bord)


  • BB = 25% / Bb = 50% / bb = 25% (genotype)
  • -> dus zwart haar = 75% en bruin haar = 25% (fenotype)

Slide 24 - Slide

Testkruising

Slide 25 - Slide

Kansberekening
  • AA x AA = 100% AA (genotype) = 100% dominante fenotype

  • aa x aa = 100% aa (genotype) = 100% recessieve fenotype

  • AA x aa = 100% Aa (genotype) = 100% dominante allel tot uiting in fenotype

  • Aa x aa = 50% Aa en 50% aa (genotype) = 50% dominante en 50% recessieve fenotype

  • Aa x Aa = 25% AA en 50% Aa en 25% aa (genotype) = 75% dominante en 25% recessieve fenotype

Slide 26 - Slide

Stambomen: genotypen ouders?
De regel is:
Als een nakomeling een ander fenotype heeft dan beide beide ouders, dan zijn beide ouders heterozygoot (Aa) en de nakomeling homozygoot recessief (aa)

Slide 27 - Slide

(Geslachts)chromosomen
  • Vrouw: [46,XX]
  • Man: [46,XY]  

Slide 28 - Slide

Bevruchting
  • Zoogdieren en fruitvliegjes zoals links in de afbeelding
  • Sommige vogels en vissen juist net andersom (dus man = XX en vrouw = XY)

Slide 29 - Slide

Kan je de nummers lezen?

Slide 30 - Slide

Kleurenblindheid
1  op de 12 mannen
1 op de 250 vrouwen

Zouden we het verschil tussen mannen en vrouwen bij sommige erfelijke eigenschappen kunnen verklaren??

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

XAXa x XAY

XA of Xa   en     XA of Y

Kruisingsschema op bord

Dochters: XAXA en XAXa = 0%
Zonen: XAY en XaY = 50%

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

XAY -> XA naar dochter, dus zij wordt XAXA of XAXa = 100% dominant fenotype


XaXa -> Xa naar zoon, dus hij wordt XaY = 100% recessief fenotype

Slide 35 - Slide

Genotypen van ouders bepalen
A = zwarte vacht
a = bruine vacht

B = normale oren
b = hangoren

Wat zijn de genotypen van de ouders?

Slide 36 - Slide

Genotypen ouders bepalen
  • AA x AA = 100% AA (genotype) = 100% dominante fenotype
  • aa x aa = 100% aa (genotype) = 100% recessieve fenotype
  • AA x aa = 100% Aa (genotype) = 100% dominante allel tot uiting in fenotype
  • Aa x aa = 50% Aa en 50% aa (genotype) = 50% dominante en 50% recessieve fenotype
  • Aa x Aa = 25% AA en 50% Aa en 25% aa (genotype) = 75% dominante en 25% recessieve fenotype



Slide 37 - Slide

Genotypen van ouders bepalen
A = zwarte vacht
a = bruine vacht

B = normale oren
b = hangoren

Wat zijn de genotypen van de ouders?
  • 10 zwart en 11 bruin = 1:1 = Aa x aa
  • 16 recht en 5 hangoor = 3:1 = Bb x Bb

Slide 38 - Slide

Multipele allelen
Als er drie of meer verschillende allelen bestaan voor één erfelijke eigenschap.

Bijv: groene, blauwe, bruine, grijze ogen.

Slide 39 - Slide

Bloedgroep
IA en IB = dominant
i = recessief

  • Bloedgroep A: IAIA of IAi
  • Bloedgroep B: IBIB of IBi
  • Bloedgroep AB: IAIB
  • Bloedgroep O: ii

O = universele donor en AB = universele ontvanger

Slide 40 - Slide

Is bloedgroep IAIB intermediair of codominant? Leg uit.

Slide 41 - Open question

Letale factoren
In homozygote toestand geeft het desbetreffende allel geen levensvatbare cellen of individu.

Tegen welk probleem loop je mogelijk aan bij het berekenen van kansen???

Slide 42 - Slide

Kanaries
K = kuif (dominant)
k = geen kuif (recessief)

KK = lethaal = embryo sterft

Twee kuifkanaries paren met elkaar. Welke fenotypen verwacht je in de F1 en in welke verhouding?

Slide 43 - Slide

Kanaries
Twee kuifkanaries paren met elkaar. Welke fenotypen verwacht je in de F1 en in welke verhouding?

P: Kk x Kk

P: geslachtscellen K of k en K of k

Kruisingsschema op bord

F1: 25% KK (= dood), 50% Kk (kuif) en 25% kk (geen kuif)

Dus:
kuif : geen kuif
2 : 1

Slide 44 - Slide

Monohybride kruising: 1 eigenschap - 2 genen
Gekoppelde overerving: genen liggen op hetzelfde chromosomenpaar
Ongekoppelde overerving: genen liggen op verschillende chromosomenparen

Slide 45 - Slide

Fruitvliegjes
G = grijs (dominant)
g = zwart (recessief)

N = normale vleugels (dominant)
n = vleugelstompjes (recessief)

De genen voor lichaamskleur en vleugelvorm liggen in hetzelfde chromosomenpaar.

  • Grijs vrouwtje met normale vleugels (homozygoot) x zwart mannetje met vleugelstompjes
  • Een vrouwtje uit de F1 x zwart mannetje met vleugelstompjes
  • Welke fenotypen verwacht je en in welke verhouding?

Slide 46 - Slide

G = grijs (dominant)
g = zwart (recessief)

N = normale vleugels (dominant)
n = vleugelstompjes (recessief)

De genen voor lichaamskleur en vleugelvorm liggen in hetzelfde chromosomenpaar.

  • Grijs vrouwtje met normale vleugels (homozygoot) x zwart mannetje met vleugelstompjes
  • Een vrouwtje uit de F1 x zwart mannetje met vleugelstompjes
  • Welke fenotypen verwacht je en in welke verhouding?



Slide 47 - Slide

mtDNA (mitochondriaal DNA)
Klein, ringvormig DNA met een aantal genen. 

Erft over via eicellen en dus niet via zaadcellen of stuifmeel.

Slide 48 - Slide

Onvolledig dominant: het recessieve allel komt een beetje tot uiting in het fenotype
Intermediair: allelen even sterk (& Codominantie (stipjes))

Slide 49 - Slide

Fenotype = genotype + milieufactoren
Het genotype leidt dus niet altijd tot hetzelfde fenotype, maar leidt tot een reeks mogelijkheden van het fenotype als gevolg van de invloed van het milieu.

Slide 50 - Slide

Nature-nurture discussie
Tweelingonderzoek
  • Eeneiige tweelingen: hetzelfde genotype
  • Twee-eiige tweelingen: ander genotype

Voor beide groepen: leeftijd en omgeving waarin ze opgroeien is hetzelfde (= milieu). -> adoptie?

Slide 51 - Slide

Epigenetica
Epigenetica bestudeert het mechanisme dat allelen aan- en uitzet en de invloed van milieufactoren hierop zonder dat de DNA-sequentie van het gen wordt gewijzigd. Deze wijzigingen in de genexpressie zijn omkeerbaar, maar soms zijn de wijzigingen stabiel en erfelijk.

  • Eeneiige tweeling: genotype gelijk, maar genexpressie kan verschillen

Slide 52 - Slide

Twee voorbeelden:
  1. Westerse voedingspatroon (teveel suiker en vet) remt tumoronderdrukkende genen = verhoogd risico op kanker.
  2. Voedseltekort (hongerwinter 1944) over activeert IGF-2 gen = verhoogde kans op overgewicht, hartziekten en diabetes.

Slide 53 - Slide