Nw gez + zww, hww en kww

Naamwoordelijk gezegde
We hebben behandeld: pv, ow en het gezegde

1) werkwoordelijk gezegde (alle ww in zin)
2) naamwoordelijk gezegde (alle ww in zin + naamwoordelijk deel*)

*bijvoeglijk naamwoord/zelfstandig naamwoord


1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Naamwoordelijk gezegde
We hebben behandeld: pv, ow en het gezegde

1) werkwoordelijk gezegde (alle ww in zin)
2) naamwoordelijk gezegde (alle ww in zin + naamwoordelijk deel*)

*bijvoeglijk naamwoord/zelfstandig naamwoord


Slide 1 - Slide

Koppelwerkwoorden
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
heten, dunken, voorkomen

Met een koppelwerkwoord KOPPEL je het naamwoordelijk deel aan het onderwerp (zijn uitwisselbaar/geven eigenschap van ow aan)

Onze buren zijn heel vriendelijk. 
Nwgez: zijn [heel vriendelijk]

Slide 2 - Slide

ZWBBLSHDV
Mijn beste vriend is onmisbaar.
Mijn beste vriend wordt onmisbaar.
Mijn beste vriend blijft onmisbaar.
Mijn beste vriend blijkt onmisbaar.
Mijn beste vriend lijkt onmisbaar.
Mijn beste vriend schijnt onmisbaar.
Mijn beste vriend heet Jim.
Mijn beste vriend dunkt me onmisbaar.
Mijn beste vriend komt me onmisbaar voor.

Slide 3 - Slide

Voorbeelden
1. Mijn broer was liever in Amerika gebleven.
wwgez = was gebleven
2. Mijn broer was liever leraar Nederlands gebleven
nwgez = was [leraar Nederlands] gebleven 



Slide 4 - Slide

De koppelwerkwoorden zijn..
Let op! Er zijn meerdere antwoorden goed.
A
Zijn, worden, blijven
B
lijken, blijken, schijnen
C
Heeft, worden, drinken
D
Heten, dunken, voorkomen

Slide 5 - Quiz

De grote kamerplant is donkergroen.
A
WG
B
NG

Slide 6 - Quiz

Hij ligt al een week ziek in bed.
A
WG
B
NG

Slide 7 - Quiz

Hij is al een week ziek.
A
WG
B
NG

Slide 8 - Quiz

Moeilijk om verschil tussen NG/WG te zien
10=moeilijk, 1=makkelijk
110

Slide 9 - Poll

Oefenen met het naamwoordelijk gezegde



Maak in je werkboek blz. 22 t/m 34

Slide 10 - Slide

Soorten werkwoorden
zelfstandig werkwoord (zww)
koppelwerkwoord (kww)
hulpwerkwoord (hww)

Slide 11 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww)
Als een werkwoordelijk gezegde (wg) uit één werkwoord bestaat, is dat het zelfstandig werkwoord. Het werkwoord heeft een duidelijke betekenis.
Zww is het belangrijkste werkwoord van de zin in een wg!
In een wg is er altijd maar één zww in de zin. De rest van de ww zijn hww.

Zijn vader zingt onder de douche.
zingt= zelfstandig werkwoord

Slide 12 - Slide

Koppelwerkwoord (kww)
Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
 
Een koppelwerkwoord staat altijd in een naamwoordelijk gezegde. 
Naamwoordelijk gezegde is wat iets of iemand is. Dus ng + naamwoordelijk deel.  

Kww is het belangrijkste werkwoord van de zin met een ng!
In een ng is er altijd maar één kww! De rest van de ww zijn hww.


Slide 13 - Slide

Hulpwerkwoord (hww)
Een hulpwerkwoord is het 'hulpje' van het belangrijkste werkwoord. 
Je kunt heel veel hulpwerkwoorden hebben, maar altijd maar één zww of kww!
Ingmar kan ook mooi zingen.
kan= hulpwerkwoord
zingen= zelfstandig werkwoord


Femke wil later dokter worden.
wil= hulpwerkwoord
worden= koppelwerkwoord

Slide 14 - Slide

Hoeveel koppelwerkwoorden (kww) kunnen in een naamwoordelijk gezegde (ng) staan?
A
1 kww
B
2 kww
C
3 kww
D
4 kww

Slide 15 - Quiz

Kan er een kww in een wg staan?
A
Ja
B
Nee

Slide 16 - Quiz

Er kunnen tien hulpwerkwoorden in een zin staan.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Benoem de koppelwerkwoorden

Slide 18 - Mind map

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
Ik word zo rood als een boei.
A
Word = zww (wg)
B
Word = kww (ng)

Slide 19 - Quiz

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
De roos blijft de mooiste bloem.
A
Blijft = zww (wg)
B
Blijft = kww (ng)

Slide 20 - Quiz

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
Hij heeft mijn telefoon afgepakt.
A
Heeft = zww (wg)
B
Heeft = kww (ng)
C
Afgepakt = zww (wg)
D
Afgepakt = kww (ng)

Slide 21 - Quiz

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
De krokodil moest huilen.
A
Moest = zww (wg)
B
Moest = kww (ng)
C
Huilen = zww (wg)
D
Huilen = kww (ng)

Slide 22 - Quiz

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
Zij is in het hotel gebleven.
A
Is = zww (wg)
B
Is = kww (ng)
C
Gebleven = zww (wg)
D
Gebleven = kww (ng)

Slide 23 - Quiz

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
Zij is later dokter geworden.
A
Is = zww (wg)
B
Is = kww (ng)
C
Geworden = zww (wg)
D
Geworden = kww (ng)

Slide 24 - Quiz

Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
Hij heeft de hele avond televisie gekeken
A
Heeft = zww (wg)
B
Heeft = kww (ng)
C
Gekeken = zww (wg)
D
Gekeken = kww (ng)

Slide 25 - Quiz