3HV - Poser une question

1 / 50
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Thème: La Francophonie
La répétition (terugblik) = :
- Grammaire: 
C (futur proche et le futur simple)
G (verbe Connaître)

H ( je suis bilingue) lire
I (Poser une question) répétition



I (poser une question)

Slide 2 - Slide

Objectifs D'apprentisage
Aan het einde van de les:
  •   Je weet na het lezen van een tekst wat bilinguisme inhoudt.
  • Je kunt op verschillende manieren vragen stelllen (met/zonder vraagwoord)

Slide 3 - Slide

Hoe maak je le futur proche?

Slide 4 - Open question

futur proche
arriver: tu

Slide 5 - Open question

parler, futur proche:
ils ...

Slide 6 - Open question

Questions
Wat is het verschil tussen futur proche en futur simple?
wat zijn de uitgangen van de futur simple?
vervoegen : welke stappen neem je?
welke onregelmatige werkwoorden zijn er?

Slide 7 - Slide

Tu (futur simple) vendre

Slide 8 - Open question

futur simple
avoir: j'

Slide 9 - Open question

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de present?
A
Tu connaissais
B
Tu connais
C
Tu connaitras
D
Tu connaitre

Slide 10 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de passe compose?
A
Elle a connu
B
Elle connaissait
C
Elle est connue
D
Elle connaitrait

Slide 11 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de futur simple?
A
Je connaitrais
B
Je connaitrai
C
Je connaissais
D
Je suis connu

Slide 12 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaitre" in de imparfait?
A
Ils ont connu
B
Ils sont connus
C
Ils connaitraient
D
Ils connaissaient

Slide 13 - Quiz

Bron H (lire) (page 42-43 livre de textes)
  • Je gaat straks in groepje werken
  • Lees de titel, de inleiding en het eerste stukje (van Simba 16 ans) van tekst  H (Je suis bilingue) op blz. 42-43 van je tekstboek.
  • Maak samen een woordenlijst van (minimaal) 6 woorden die je niet kent en schrijf deze woorden in je schrift. Schrijf de Nederlandse betekenis achter het woord.
  • Maak vervolgens een korte samenvatting van het stuk tekst dat je hebt gelezen
  • Je krijgt hier 10 minuten de tijd voor. Daarna is de les weer centraal en bespreken we alles.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Thème: La Francophonie
La répétition (terugblik) = :
- Vocabulaire: 
Bron I (Poser une question) répétition
Bron J (Phrases-clés)
Evaluation

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Objectifs D'apprentisage
Aan het einde van de les:
  • Je kunt op verschillende manieren vragen stelllen (met/zonder vraagwoord)
  • Je kunt een gesprek voeren over talen, landen en verschillende culturen

Slide 19 - Slide

de toekomst
A
l'allemand
B
avant
C
autant
D
l'avenir

Slide 20 - Quiz

de gewoonte
A
l'habitant
B
la coutume
C
l'habit
D
la coutude

Slide 21 - Quiz

Wat betekent:
le vendeur
A
de klant
B
de verkoper
C
de pet
D
de man

Slide 22 - Quiz

Vertaal de zin:
Pourquoi veux-tu faire ce métier?

Slide 23 - Open question

Traduis le mot entre parenthèse en français. Je voudrais devenir (kapper)

Slide 24 - Open question

Traduis le mot entre parenthèse en français. Le métier de mon cousin, c’est (ICT’er)

Slide 25 - Open question

Met les mots dans le bon ordre.
Est-ce que /le Français /important/pourquoi/est/ pour toi/?

Slide 26 - Open question

Tu sais poser une question?

Slide 27 - Slide

Poser une question
(Welke vragen kennen we al?)

Slide 28 - Mind map

Slide 29 - Slide

Comment poser une question?

Slide 30 - Slide

Quel sont les 3 manières pour poser une question?

Slide 31 - Open question

Poser une question
Elle joue au foot.
Elle joue au foot?
Joue-t-elle au foot?
Est-ce qu' elle joue au foot?

Slide 32 - Slide

Welke vraag is een inversie/omkering
A
Vous parlez francais?
B
Parlez-vous francais?
C
Parlez vous francais?
D
Est-ce que vous parlez francais?

Slide 33 - Quiz

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?
A
Fais-tu du foot?
B
Tu est-ce que fais du foot?
C
Tu fais du foot?
D
Est-ce que tu fais du foot?

Slide 34 - Quiz

Maak de zin vragend met est- ce que

Il a visité ses parents.

Slide 35 - Open question

Vraagwoorden

Slide 36 - Slide

Poser une question
Tu fais du sport. (quand)-> vraagwoord
  1. Tu fais du sport quand?
  2. Quand fais-tu du sport?
  3. Quand est-ce que tu fais du sport?

Slide 37 - Slide

qui
quand

Slide 38 - Drag question

Welk vraagwoord ontbreekt in de zin:
Tu vas en vacances ....... ? Je vais en Espagne.

Slide 39 - Open question

Welk vraagwoord is correct?
……… va à la fête de Yann?
A
comment
B
C
qui
D
quand

Slide 40 - Quiz

.............. tu vas faire ce week-end?
A
quand
B
qu'est-ce que
C
combien
D
quel

Slide 41 - Quiz

......... tu partiras en vacances?
A
quand
B
qui
C
D
comment

Slide 42 - Quiz

Ton jean est beau. Il a coûté ...............?
A
qu'est-ce que
B
comment
C
combien
D
quelle

Slide 43 - Quiz

Het vraagwoord quel
 Quel (welke/wat)   ->  verandert mee met het znw waar het bij hoort

mnl ev    ->    quel
vrl    ev    ->     quelle
mnl mv  ->     quels
vrl    mv  ->     quelles  

Slide 44 - Slide

Het vraagwoord quel
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van être  =  wat

Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?

                  In alle andere gevallen betekent het welke.

Slide 45 - Slide

Is het 'quel/quelle/quels/quelles'
............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 46 - Quiz

............. sont les meilleures notes de classe?
A
quelles
B
quel
C
quels
D
quelle

Slide 47 - Quiz

............... est la ville la plus belle: Amsterdam ou Paris?
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 48 - Quiz

Phrases-clés 

Slide 49 - Slide

Slide 50 - Slide