Thema 6

Thema 6
Ecologie
1 / 41
next
Slide 1: Slide
BiologieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 2

This lesson contains 41 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 1 min

Items in this lesson

Thema 6
Ecologie

Slide 1 - Slide

Doel
- Je leert hoe organismen en hun omgeving met elkaar te maken hebben. 

Om te kunnen overleven zijn organismen aangepast aan de omgeving waarin ze leven. 

- je leert dat aanpassingen bij dieren en planten belangrijk zijn om te kunnen overleven

Slide 2 - Slide

6. 1 Wat is ecologie?
De omgeving van een organisme noem je: zijn milieu

Het milieu en de organismen die er 
leven, hebben met elkaar te maken. 
We zeggen dat ze een relatie met 
elkaar hebben.


Slide 3 - Slide

Biotische en abiotische factoren
Biotische factoren: levende factoren

Abiotische factoren: niet levende factoren
(licht, wind, regen en temperatuur)


Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

De niveaus van de ecologie

Slide 6 - Slide

6.2 Voedselrelaties

Slide 7 - Slide

Voedselketen


Is een reeks soorten, waarbij elke soort
het voedsel is van de volgende soort. 


De eerste schakel is altijd een plant!

Slide 8 - Slide

Voedselweb (1)
In een ecosysteem zijn er altijd meerdere voedselketens. De voedselketens lopen door elkaar heen. Een weergave daarvan noem je een voedselweb. 

Slide 9 - Slide

Voedselweb (2)

Slide 10 - Slide

Planten zijn producenten
Elke voedselketen begint met planten. Planten maken namelijk voedsel voor mensen en dieren. 

Planten worden daarom producenten genoemd. 

Slide 11 - Slide

Dieren zijn consumenten
Dieren eten de stoffen die door planten zijn gemaakt.
Consumeren is een ander woord voor eten en drinken dus daarom worden dieren consumenten genoemd. 

Slide 12 - Slide

Afvaleters
Dieren en planten kunnen ook gewoon doodgaan. De resten worden dan als voedsel gebruikt door afvaleters.

Afvaleters zijn 
ook consumenten!

Slide 13 - Slide

Bacteriën en schimmels zijn reducenten
Afvaleters eten niet alle dode resten op. Bacteriën en schimmels breken het afval van organismen af.

Bij het afbreken van dode resten van organismen komen voedingsstoffen voor planten vrij. 

Slide 14 - Slide

Kringloop van stoffen

In de natuur maken 
alle stoffen een 
kringloop.

Slide 15 - Slide

6. 3 Populaties

Slide 16 - Slide

Populatiegrootte
Populatiegrootte is  het aantal individuen waaruit een populatie bestaat.

De grootte hangt af van de levende en niet-levende factoren. 

Veel eten: dieren blijven leven
Heel koud: gaan dieren dood

Slide 17 - Slide

Gunstige en ongunstige factoren (1)
Gunstige factoren
- als er veel voedsel is voor konijnen en er zijn weinig vijanden, dan kunnen konijnen blijven leven en zich voortplanten

Ongunstige factoren
- Als er weinig voedsel is gaan konijnen dood. Dat kan ook gebeuren als er veel vijanden/ziekteverwekkers zijn

Slide 18 - Slide

Gunstige en ongunstige factoren (2)
In een bos kunnen het ene jaar wel 150 konijnen zitten en het andere jaar 50. 

De populatiegrootte schommelt rond een gemiddeld aantal. Dat heet het biologisch evenwicht.

Slide 19 - Slide

6.4 Aanpassingen bij dieren

Slide 20 - Slide

Aanpassingen bij dieren
Dieren zijn meestal goed aangepast aan hun milieu en hun manier van leven.

Slide 21 - Slide

Waterdieren (1)
Waterdieren hebben andere aanpassingen dan landdieren. Vissen hebben namelijk kieuwen en vinnen. Met kieuwen haalt de vis zuurstof uit het water.

Om te kunnen wemmen gebruiken ze hun staartvin.

Slide 22 - Slide

Waterdieren (2)
De huid van een vis is bedekt met schubben en een laagje slijm. 

Ook de lichaamsvorm zorgt ervoor dat vissen gemakkelijk door het water zwemmen. Deze lichaamsvorm noem je gestroomlijnd.

Slide 23 - Slide

Waterdieren (3)

Slide 24 - Slide

Landdieren
Landdieren hebben stevige poten en een zwaar skelet. Dit zijn aanpassingen om hun eigen gewicht te kunnen dragen.

Slide 25 - Slide

6.6 Aanpassingen bij vogels

Slide 26 - Slide

De poten van vogels (1)

Slide 27 - Slide

De poten van vogels (2)
Zangvogels: hebben poten om vast te kunnen houden aan takken (merel, spreeuw, mees, vink)

Roofvogels: scherpe klauwen om prooien te kunnen vangen. (buizerd)

Loopvogels: hebben poten waar ze hard mee kunnen lopen (struisvogel)

Slide 28 - Slide

De poten van vogels (3)
Watervogels: hebben zwemvliezen waarmee ze kunnen zwemmen (eenden)

Steltlopers: hebben lange tenen zodat ze niet wegzakken in de modder (wulp)

Slide 29 - Slide

De snavels van vogels (1)

Slide 30 - Slide

De snavels van vogels (2)
Kegelsnavel: hebben een korte snavel waar veel kracht mee gezet kan worden (vink)

Pincetsnavel: hebben een puntige snavel waarmee ze insecten kunnen vangen (boomkruiper)

Haaksnavel: hebben een snavel om hun prooi in stukken te kunnen scheuren (buizerd)

Slide 31 - Slide

De snavel van vogels (3)
Priemsnavel: hebben een lange snavel waarmee ze in de natte bodem kunnen prikken (wulp)

Zeesnavel: komt voor bij vogels die water afslobberen naar kleine plantjes en diertjes (eend)

Slide 32 - Slide

6.6 Bodemdiertjes onderzoeken
Strooisel: laag van afgevallen 
takjes en bladeren

Monster: 'een monster nemen' 
betekent dat je een beetje
materiaal in een potje doet om te
onderzoeken

Slide 33 - Slide

Verrijkingsstof 1: Water in de bodem
Verschillende grondsoorten
Klei: boeren onderhouden hiermee hun akkers. Klei kan water goed vasthouden

De hoeveelheid water in de bodem heeft invloed op de plantengroei


Slide 34 - Slide

Verrijkingsstof 2: Een voedselweb in een eik

Slide 35 - Slide

6.7 Niveaus van de ecologie

Slide 36 - Slide

De niveaus van de ecologie

Ecologen doen onderzoek op niveau van het individu.

Dat betekent dat zij de relaties tussen 1 organisme en zijn omgeving onderzoeken.

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

6.8 Klimaatverandering
De dampkring is de luchtlaag rondom de aarde. Het is een mengsel van verschillende gassen.

De gassen laten een deel van de zonnestraling door naar de aarde.

Slide 39 - Slide

Broeikaseffect

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide