zinsvolgorde/begroetingen familie
1 / 34
Lesson duration is: 90 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
A
de familie
B
het familie
C
het gezin
D
de famieli
Slide 6 - Quiz
What is a cousin in Dutch?
A
de neef or nicht
B
de nicht
C
de neef
D
de tante
Slide 7 - Quiz
Who is married to an opa?
A
de tante
B
de oma
C
de zus
D
de broer
Slide 8 - Quiz
Wat is bijzonder aan jouw familie?
Slide 9 - Mind map
Which word means date of birth?
A
stiefmoeder
B
broer
C
geboorteplaats
D
geboortedatum
Slide 10 - Quiz
Is deze zin goed of fout:
Vandaag ik fiets naar school
Vandaag ik fiets naar school
A
goed
B
fout
Slide 11 - Quiz
Elke week ze gaan naar het park.
Goed of fout?
Goed of fout?
A
fout
B
goed
Slide 12 - Quiz
Ze gaan naar een restaurant.
Goed of fout?
Goed of fout?
A
goed
B
fout
Slide 13 - Quiz
Piet leest een boek.
Which word is the subject?
Which word is the subject?
A
een boek
B
een
C
leest
D
Piet
Slide 14 - Quiz
Aisha kijkt televisie.
How do you turn this into a question?
How do you turn this into a question?
A
Kijkt Aisha televisie
B
Kijkt Aisha televisie?
C
Televisie kijkt Aisha.
D
Aisha televisie kijkt.
Slide 15 - Quiz
Which word is the verb in the sentence?
Josef loopt buiten.
Josef loopt buiten.
A
Josef
B
loopt
C
buiten.
Slide 16 - Quiz
Wat voor soort woord is EEN
Slide 17 - Open question
jij
A
verhuizen
B
verhuist
Slide 18 - Quiz
jij
A
schoonmaken
B
maakt schoon
Slide 19 - Quiz
jij
A
bent
B
zijn
Slide 20 - Quiz
jij
A
hoor
B
hoort
Slide 21 - Quiz
jij
A
zit
B
zitten
Slide 22 - Quiz
... jij dat ook?
A
Vind
B
Vindt
Slide 23 - Quiz
Jij reist met de bus.
..................jij met de bus?
..................jij met de bus?
32
A
Reizen
B
Reiz
C
Reis
D
Reist
Slide 24 - Quiz
Wat?? Jij _______ geen ijsje?
A
wil
B
wilt
C
willen
Slide 25 - Quiz
jij
A
doet
B
doe
Slide 26 - Quiz
Jij loopt op straat.
..................loop jij?
..................loop jij?
40
A
Waar
B
Hoe
C
Welke
Slide 27 - Quiz
Jij loopt op straat.
..................loop jij?
..................loop jij?
40
A
waar
B
hoe
C
welke
Slide 28 - Quiz
........... ben jij?
A
Hoe
B
Waar
C
Welk
D
Wie
Slide 29 - Quiz
Jij loopt op straat.
..................loop jij?
..................loop jij?
A
waar
B
hoe
C
welke
Slide 30 - Quiz
Jij reist met de bus.
..................jij met de bus?
..................jij met de bus?
A
Reizen
B
Reiz
C
Reis
D
Reist
Slide 31 - Quiz
Jij ... iets.
A
zeg
B
zegt
C
zeggen
Slide 32 - Quiz
Maak de zin af....
Jij begroet......
Jij begroet......
Slide 33 - Open question
Maak de zin af....
Ik vind.....
Ik vind.....
