H1 Wat moet ik leren voor PTO 3?

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

PTO 3 Frans juni 2025

Chapitre 6

Bron D

Bron H

Chapitre 7

Bron E

Bron H

Les mots de la semaine 

14, 15, 16, 20, 21, 22, 23 

(F-N / N-F)

Herhaling:

Regelmatige werkwoorden op -er in de présent en in de passé composé.

De onregelmatige werkwoorden avoir + être in de présent.

Chapitre 6 Grandes Lignes boek B

Bladzijde 81

• Bron D (vragen stellen)
  
• Bron H (het werkwoord aller)

Chapitre 7 Grandes Lignes boek B

Bladzijde 121

• Bron H (woordvolgorde)
  

Bladzijde 166

• Bron E (kloktijden)

Herhaling

Grandes Lignes boek B

• Regelmatige werkwoorden op -er in de présent en in de passé composé blz. 165
• Onregelmatige werkwoorden avoir en être in de présent blz. 166

Herhaling

Les mots de la semaine

Les mots de la semaine 14

1. Facile

2. Difficile

3. À pied

4. Aller

5. prendre

6. je prends

7. pour rien

8. à gauche / à droite

9. pourquoi

10. Parce que

1. makkelijk

2. moeilijk

3. te voet, lopend

4. gaan

5. nemen

6. ik neem

7. voor niets

8. links / rechts

9. waarom

10. omdat

Les mots de la semaine 15

1. Le restaurant

2. Le cinéma

3. La gare

4. Le magasin

5. vous pouvez

6. répéter

7. M’aider

8. Je cherche

9. En bus / en métro

10. La queue

1. het restaurant

2. de bioscoop

3. het (trein)station

4. de winkel

5. u kunt / kunt u

6. herhalen

7. mij helpen

8. ik zoek

9. met de bus / met de metro

10. de rij

Les mots de la semaine 16

1. À gauche

2. À droite

3. Tout droit

4. Prendre / Prenez / je prends

5. Tout près

6. Loin

7. La première rue

8. La deuxième rue

9. En face de

10. A côté de

1. links

2. rechts

3. rechtdoor

4. nemen / neem / ik neem

5. dichbij

6, ver (weg)

7. de eerste straat

8. de tweede straat

9. tegenover

10. naast

Les mots de la semaine 20

1. Où

2. Quand

3. Comment

4. Combien

5. Pourquoi

6. Qu’est-ce que

7. qui

8. On va

9. Je vais

10. Ils vont

Les jours de la semaine

1. waar

2. wanneer

3. hoe

4. hoeveel

5. waarom

6. wat

7. wie

8. we gaan

9. ik ga

10. zij gaan

Les mots de la semaine 21

1. Où

2. Quand

3. Comment

4. Combien

5. Pourquoi

6. Qu’est-ce que

7. qui

8. On va

9. Je vais

10. Ils vont

Les jours de la semaine

1. waar

2. wanneer

3. hoe

4. hoeveel

5. waarom

6. wat

7. wie

8. we gaan

9. ik ga

10. zij gaan

Les mots de la semaine 22

1. Quelle heure est-il ?

2. Il est

3. Et quart

4. Et demie

5. Moins le quart

6. Midi

7. Minuit

8. À

9. 5, 10, 20, 25

1. Hoe laat is het?

2. het is

3. kwart over

4. half

5. kwart voor

6. 12.00 's middags

7. 12.00 's nachts

8. om

9. cinq, dix, vingt, vingt-cinq

Les mots de la semaine 23

1. lundi

2. mardi

3. mercredi

4. jeudi

5. vendredi

6. samedi

7. dimanche

8. le weekend

9, la semaine

10. le lundi

1. maandag

2. dinsdag

3. woensdag

4. donderdag

5. vrijdag

6. zaterdag

7. zondag

8. het weekend

9. de week

10. op maandag / iedere maandag