Konjunktionen und Adverbien klas 5

Programm
Konjunktionen und Adverbien
Zusammen üben
Aufgaben machen
SE mündliche Prüfung [Ablauf]
1 / 42
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4,5

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Programm
Konjunktionen und Adverbien
Zusammen üben
Aufgaben machen
SE mündliche Prüfung [Ablauf]

Slide 1 - Slide

Lernziel
Am Ende der Stunde
  • kannst du erklären, wann man ein Bindewort einsetzt.
  • kannst du die Adverbien, richtig übersetzen und einsetzen.

Slide 2 - Slide

Bindewort:              denn    deshalb      oder     und   ob   toen
                                     want     daarom      of          en        of    als
Ich habe den Bus verpasst, deshalb bin ich zu spät.
Kommst du mit oder bleibst du zu Hause?

De woordvolgorde in de zin is hetzelfde als in het NL bij deze voegwoorden.
We hebben te maken met hoofdzinnen, dus nevenschikkend.


Slide 3 - Slide

Bindewörter:  
bevor      obwohl    weil       dass    nachdem   während      wenn
voordat   hoewel    omdat   dat       nadat         terwijl          als
Bij deze voegwoorden verandert de zinsstructuur doordat de persoonsvorm aan het eind van de zin komt te staan. 
We hebben te maken met een bijzin, dus onderschikkend.

Ich weinte, weil er mich gekrenkt hat.
Meine Mutter sagt, dass ich zu Hause kommen soll.
Bitte sag es, bevor er böse werden kann.


Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Konjuktionen 

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

wann oder wenn [wanneer]
  • wann --> als het om tijd gaat
  • wenn --> als het om een voorwaarde gaat 

Slide 11 - Slide

Niemand weiß, __________ der Krieg vorbei ist.
A
wenn
B
wann

Slide 12 - Quiz

_________ es morgen nicht regnet, gehe ich zu Fuß.
A
Wenn
B
Wann

Slide 13 - Quiz

Toen
  • als --> op een specifiek moment
  • damals --> in de betekenis van "vroeger" 

Slide 14 - Slide

___________ ich 16 wurde, war Trump noch Präsident.
A
Als
B
Damals

Slide 15 - Quiz

________ gab es noch kein Handy oder Internet.
A
Als
B
Damals

Slide 16 - Quiz

Of
  • oder --> Wahl zwischen zwei Alternativen
  • ob --> keine Wahl zwischen Alternativen
  • entweder ... oder --> het een of ander

Slide 17 - Slide

Weißt du, _________ wir morgen eine Fahrradtour machen werden?
A
oder
B
ob
C
entweder ... oder

Slide 18 - Quiz

Möchtest du ________
A
Käse oder Wurst
B
entweder Wurst oder Käse
C
Käse ob Wurst

Slide 19 - Quiz

anders 
  • anders --> op een andere manier
  • sonst --> in andere gevallen 

Slide 20 - Slide

Ihr musst für die Prüfung lernen, _______ bekommt ihr eine schlechte Note.
A
anders
B
sonst

Slide 21 - Quiz

Es funktioniert nicht, vielleicht solltest du es mal ________ probieren.
A
anders
B
sonst

Slide 22 - Quiz

omdat, want
omdat = weil (onderschikkend) Unterordnende Konjunktion
want = denn (nevenschikkend) Nebenordnende Konjunktion

Slide 23 - Slide

Ich bleibe zu Hause, _____ ich bin krank.
A
weil
B
denn

Slide 24 - Quiz

Ich habe wirklich Hunger, _________ ich heute morgen nichts gegessen habe.
A
weil
B
denn

Slide 25 - Quiz

dat
  • das = het --> als lidwoord (onzijdig)
  • das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. 
  • dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) 

Slide 26 - Slide

Das Fenster, ______ kaputt war ist gestern repariert worden.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 27 - Quiz

_________ Haus ist sehr schön.
A
Das (lidwoord)
B
Das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
Dass

Slide 28 - Quiz

Ich weiß, ______ du das Fester reparieren kannst.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 29 - Quiz

maar
      maar
  • aber --> bij een 
  • sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
  • nur --> in de betekenis van 'slechts'
    niet alleen ... maar ook
  • nicht nut ... sondern auch --> bij een toevoeging

Slide 30 - Slide

Die Aufgabe kostet dir _________ 10 Minuten.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 31 - Quiz

Er hat die Prüfung nicht geschafft, _______ er wird die Prüfung in der Zukunft sicher bestehen.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 32 - Quiz

Welcher Satz ist richtig?
A
Er fährt nach Deutschland, aber auch nach Spanien.
B
Er fährt nach Deutschland, sondern auch nach Spanien.
C
Er fährt nicht nur nach Deutschland sondern auch nach Spanien.

Slide 33 - Quiz

Er ist nicht dumm _______ schlau.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 34 - Quiz

dan
  • dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden) 
  • denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)

Slide 35 - Slide

Erst waschen und ______ ins Bett.
A
dann
B
denn

Slide 36 - Quiz

Und _____ hast du gesagt. "Ich mache das"
A
dann
B
denn

Slide 37 - Quiz

helemaal
  • gar / überhaupt --> in combinatie met een ontkennend woord.
  • ganz --> in andere gevallen.  

Slide 38 - Slide

Mein Bruder hat das _________ nicht gemacht.
A
ganz
B
überhaupt
C
gar

Slide 39 - Quiz

*Das Auto war _______ teuer
A
ganz
B
überhaupt
C
gar

Slide 40 - Quiz

Was hast du dir heute gemerkt?

Slide 41 - Open question

Stelle eine Frage zur heutigen Stunde!

Slide 42 - Open question