4. Thuis is waar ik woon.

Leerdoelen
Ik kan:
• vertellen waar ik woon.
• vragen waar een klasgenoot woont.
• praten over mijn huis.

Hoe?
Ik leer  woorden over mijn huis en mijn buurt.
Ik leer over de verschillende ruimtes in een huis.
Ik vertel over mijn eigen huis.



1 / 27
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 27 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 300 min

Items in this lesson

Leerdoelen
Ik kan:
• vertellen waar ik woon.
• vragen waar een klasgenoot woont.
• praten over mijn huis.

Hoe?
Ik leer  woorden over mijn huis en mijn buurt.
Ik leer over de verschillende ruimtes in een huis.
Ik vertel over mijn eigen huis.



Slide 1 - Slide

Introduceer kort het thema aan de hand van het voorblad en de leerdoelen. Gebruik hierbij eventueel een aantal
afbeeldingen van doelwoorden.
(De doelwoorden staan in de docentenhandleiding)
Ik luister

Slide 2 - Slide

Luister naar de docent. Praat samen.
Bekijk met de leerlingen de foto’s in het leerlingmateriaal.
Stel vragen:
• Wat is het?
• Wat kun je hier doen?
• Lijkt dit op jouw eigen huis?
Schrijf belangrijke woorden op het bord, zoals ‘huis’, ‘kamer’ en ‘bed’.
Differentiatie
• Alfa A luistert vooral of geeft antwoord met enkele woorden of ja/nee.
• Alfa B- en C-leerlingen kunnen vragen uitgebreider beantwoorden.
• Alfa C kan eventueel zelf dingen in het gesprek inbrengen.
stap 1: 
De docent praat.

stap 2: 
We praten samen.

stap 3: 
Jij praat.
Ik praat mee.

Slide 3 - Slide

Luister naar de docent. Praat samen. Maak een verhaal.
Bekijk de foto in het leerlingmateriaal en zoek eventueel extra afbeeldingen bij de doelwoorden. Bedenk samen
met de leerlingen een verhaal bij de foto’s d.m.v. TPRS (zie de handleiding): een verhaal over waar iemand
woont, wat diegene doet in huis, etc. Gebruik de doelwoorden.
Voorbeeldvragen en antwoorden:
• Is dit een jongen of een meisje? (Dit is een jongen)
• Hoe heet de jongen? (De jongen heet Kevin)
• Woont Kevin in een huis? (Kevin woont in een huis)
• Is Kevin in de slaapkamer? (Kevin is in de slaapkamer)
• Is er een bed in de slaapkamer? (Er is een bed in de slaapkamer)
• Is de slaapkamer groot? (De slaapkamer is groot)
• Is de slaapkamer boven? (De slaapkamer is boven)
• Is de slaapkamer boven of beneden? (De slaapkamer is boven)
• Heeft het huis ook een badkamer? (Het huis heeft een badkamer)
• Is er een bad in de badkamer? (Er is een bad in de badkamer)
• Is er een wc in de badkamer? (Er is een wc in de badkamer)
Typ het verhaal mee op het bord en onderstreep de doelwoorden
Maak samen een verhaal.



Ik praat mee.
lesidee
Voeg het verhaal in in Chatgpt en laat AI een afbeelding hiervan maken. Klopt de afbeelding met het verhaal?
Is het een jongen of een meisje?
Hoe heet de jongen?
Woont hij in een huis?
Waar is hij?
Is er een bed in de slaapkamer?
Is de slaapkamer groot of klein?
Is de slaapkamer boven of beneden?
Heeft het huis ook een badkamer?
Is er een bad in de badkamer?
Wat is er nog meer in de badkamer?

Slide 4 - Slide

Luister naar de docent. Praat samen. Maak een verhaal.
Bekijk de foto in het leerlingmateriaal en zoek eventueel extra afbeeldingen bij de doelwoorden. Bedenk samen
met de leerlingen een verhaal bij de foto’s d.m.v. TPRS (zie de handleiding): een verhaal over waar iemand
woont, wat diegene doet in huis, etc. Gebruik de doelwoorden.
Voorbeeldvragen en antwoorden:
• Is dit een jongen of een meisje? (Dit is een jongen)
• Hoe heet de jongen? (De jongen heet Kevin)
• Woont Kevin in een huis? (Kevin woont in een huis)
• Is Kevin in de slaapkamer? (Kevin is in de slaapkamer)
• Is er een bed in de slaapkamer? (Er is een bed in de slaapkamer)
• Is de slaapkamer groot? (De slaapkamer is groot)
• Is de slaapkamer boven? (De slaapkamer is boven)
• Is de slaapkamer boven of beneden? (De slaapkamer is boven)
• Heeft het huis ook een badkamer? (Het huis heeft een badkamer)
• Is er een bad in de badkamer? (Er is een bad in de badkamer)
• Is er een wc in de badkamer? (Er is een wc in de badkamer)
Typ het verhaal mee op het bord en onderstreep de doelwoorden
Kijk naar het bord.

Schrijf de woorden over.
Schrijf de zinnen over. 
Ik praat mee.

Slide 5 - Slide

Kijk naar het bord.
Schrijf de woorden over./Schrijf de zinnen over./Schrijf het verhaal op.
Leerlingen schrijven de woorden dan wel zinnen over van het bord.
Differentiatie
• Alfa A schrijft de woorden over.
• Alfa B schrijft zinnen over.
• Alfa C schrijft het verhaal op uit het hoofd.
• Alfa C helpt andere leerlingen bij het schrijven.

Praat samen.
Sluit de activiteit af met de hele klas. Vraag Alfa A-leerlingen naar welke woorden ze hebben geleerd,
Alfa B-leerlingen naar welke zinnen en laat een of meer Alfa C-leerlingen het verhaal voor de hele klas
navertellen. Of speel het verhaal met de klas.
Ik luister

Slide 6 - Slide

In het leerlingmateriaal staan afbeeldingen van woorden die qua klanken op elkaar lijken. Het gaat om de
volgende woorden:
raam – naam
bad – bed
muur – uur
dier – deur
kat – kast
pak – dak
hout – oud
acht – nacht
hoek – boek
huis – muis
Neem elk woord door met de leerlingen: spreek het woord hardop uit en laat de leerlingen het woord herhalen.
Doe dit tot het vlot gaat.
Wijs aan: wat hoor je?
Begin bij de twee bovenste afbeeldingen en kies één woord om uit te spreken. Laat de leerlingen luisteren.
Vraag welk van de twee woorden ze horen. Laat de leerlingen het juiste woord aanwijzen of nazeggen.
Ga zo alle rijtjes langs.
Ik leer woorden.

Slide 7 - Slide

Luister naar de docent.
Bied de afbeeldingen aan. Oefen de uitspraak van woorden en zinnen met deze woorden. Oefen tot iedereen het
vlot kan zeggen. Let op de intonatie: besteed aandacht aan de klemtoon in de zin. Voorbeeldzinnen:
• Ik word wakker.
• Ik ga uit bed.
• Ik ga naar de badkamer.
• Ik maak mijn huiswerk.
• Ik zit op de stoel.
• Ik eet in de keuken.
• Ik ga naar huis.
Vraag daarna: Wat doe je? en laat een kaartje zien. De leerlingen geven het antwoord dat hoort bij het kaartje,
bijvoorbeeld Ik word wakker.
Praat samen.
Plaats de leerlingen in een kring. Doe De kring rond (zie de handleiding).
5
Alfataal Thuis is waar ik woon
Differentiatie
• Alfa A vraagt Wat doe je?
• Alfa B en C hebben een kaartje en geven het antwoord dat bij het kaartje hoort.
Ik leer woorden.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden.

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden.

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden.

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden.

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Ik leer woorden

Slide 19 - Slide

Praat samen.
Plaats de leerlingen in een kring. Doe De kring rond (zie de handleiding).
Ik praat met jou.

Slide 20 - Slide

Luister naar de docent.
Praat samen.
Bekijk de afbeeldingen in het leerlingmateriaal en bespreek samen de verschillende momenten van de dag
(ochtend, middag, avond, nacht). Wat doe je wanneer? Stel vragen aan de leerlingen.
Schrijf bij elk dagdeel zinnen op en onderstreep belangrijke woorden, bijvoorbeeld:
• Ik word wakker.
• Ik ben in mijn slaapkamer.
• Ik eet in de keuken.
• Ik ga naar school.
• Ik ben thuis.
• Ik ga naar bed.

Ik praat met
 jou.

Slide 21 - Slide

Schrijf de woorden over.
Schrijf de zinnen op.
Begeleid de leerlingen bij het opschrijven van de woorden en zinnen.
Praat samen.
Verdeel de leerlingen in twee kringen: een binnenkring en een buitenkring.
Leid de leerlingen bij de gestuurde spreekopdracht Binnenkring-buitenkring (zie de handleiding).
Doe De kring rond als Binnenkring-buitenkring nog te lastig is. 
Ik lees.

Slide 22 - Slide

Ronde 1
Lees de teksten voor. De leerlingen luisteren (en lezen dus nog niet mee). Herhaal eventueel.
Ronde 2
Laat de leerlingen de tekst(en) lezen, zelfstandig, in duo’s of onder begeleiding van de docent.
Snelle leerlingen kunnen de tekstjes ook al lezen als ze eerder klaar zijn met oefeningen in de les en lezen nu
opnieuw, of doen een schrijfoefening met de teksten.
Differentiatie
• Alfa A leest de dikgedrukte woorden. De docent begeleidt bij het lezen.
• Alfa A zoekt het woord kamer in alle teksten.
• Alfa C schrijft de verhalen (uit het hoofd) over.
Ronde 3
Laat de leerlingen de inhoud van de tekstjes actief verwerken. Kies hiervoor een van de oefeningen uit de
handleiding Lezen.
Ik speel het spel.
Memory

Slide 23 - Slide

Luister naar de docent.
Iedere leerling krijgt een kaartje met een afbeelding of juist een woord. Daarmee spelen de leerlingen straks
memory.
Leg uit dat de leerlingen met een afbeelding op zoek moeten naar de leerling met het bijpassende woord.
Speel het spel met de klas. Zoek je klasgenoot.
De leerlingen moeten zoeken welke leerling het woord of de afbeelding heeft die bij hun kaartje hoort.
Doe dit eerst voor met een gevorderde leerling.
Differentiatie
• Alfa A krijgt kaartjes met afbeeldingen.
• Alfa B/C krijgt kaartjes met woorden.
Naar buiten.

Slide 24 - Slide

Luister naar de docent. Praat samen. Schrijf op.
De leerlingen gaan foto’s of een fi lmpje maken van hun eigen huis. Daar schrijven ze woorden en/of zinnen bij.
In de klas vertellen ze dan kort iets over waar ze wonen.
Bespreek eerst samen het huis in het leerlingmateriaal. Wat is er allemaal in je huis? Schrijf de woorden
(‘badkamer’, ‘keuken’ etc.) op het bord.
Praat met de leerlingen: heb je deze ruimtes thuis ook?
Bespreek: Wat gaan de leerlingen vertellen? Oefen met de leerlingen wat ze kunnen zeggen. Welke woorden en
zinnen kunnen ze gebruiken? Bijvoorbeeld:
• Dit is ons huis.
• We wonen in een fl at.
• Mijn slaapkamer is groot/klein.
• Dit is de badkamer. Hier is de wc.
Stap 1. Taal?
Laat de leerlingen de woorden en zinnen die ze willen onthouden hier opschrijven.
Stap 2 en 3. Hoe? Nodig?
Laat leerlingen bedenken hoe ze het gaan aanpakken en wat ze nodig hebben en laat ze dit opschrijven of aanvinken in het formulier. De leerlingen voeren de opdracht thuis uit. Maak duidelijk dat ze dit eventueel ook
samen kunnen doen of de hulp van een huisgenoot kunnen inschakelen.
Stap 4. Doen!
Laat hier aantekeningen maken voor zichzelf voor wat ze gaan doen, of waar ze op moeten letten (duidelijk
praten, niet één maar drie dingen vertellen, etc., als geheugensteun). Controleer of bij elke leerling duidelijk
is wat hij/zij straks moet doen. 
Naar buiten.

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Terug in de klas.

Slide 26 - Slide

Hoe ging het?
Bespreek de uitvoering van de opdracht na, op inhoud en uitvoering.
Vraag leerlingen om hun foto’s/fi lmpje aan de klas te laten zien en hun huis te presenteren.
Laat de leerlingen de kaart invullen. Wat ging goed? Wat kan beter? Wat wil je nog leren of oefenen?
De leerlingen schrijven in alle vakjes ten minste één woord.
Tot slot. Ik denk en ik praat.

Slide 27 - Slide

Denk na over de lessen.
Bespreek met de leerlingen wat ze allemaal gedaan hebben in dit thema. Bespreek wat ze er nog van weten.
Vraag wat de leerlingen nog meer zouden willen weten over dit onderwerp en wat ze willen leren. Inventariseer
welke woorden ze geleerd hebben in dit thema. Laat ze deze woorden in hun woordenschrift schrijven. Doe nog
een activiteit met deze woorden (rendictee, taboe, sorteeroefening, etc.).
Zet kruisjes in het schema.
Laat de leerlingen kruisjes zetten in het schema. Laat leerlingen in groepjes vergelijken wat ze hebben.
Of maak klassikaal een inventarisatie.
Differentiatie
Leerlingen vullen in tweetallen het schema in.