TOETS thema 'de kleding' les 2

Thema 'de kleding'
les 2
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Thema 'de kleding'
les 2

Slide 1 - Slide

woordenschatlessen op A2-niveau ter voorbereiding op het inburgeringsexamen.
Ik draag een ...... om mijn ringvinger.
Mijn geld zit in mijn .........

Slide 2 - Slide

De leerlingen schrijven de woorden in een woordenschrift en zetten eventueel de vertaling erbij. 

Als ik op vakantie ga, neem ik een ....... mee.
Groenten en fruit koopt zij altijd op de .......

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

In dat .......... kun je bijna alles kopen.
Hij spaart al het ....... dat hij verdient.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Ik koop mijn kleding in de ......., want dat is goedkoper.
Kleren van goede ............ zijn meestal duur.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Mijn kleren zijn gemaakt van mooie ........
T-shirts zijn meestal van ......... gemaakt.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Omdat ik een ............ droeg, werd ik niet nat.
De man draagt een .............. met een stropdas.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

De man draagt een ......... met strepen.
Onder zijn trui draagt hij een ........

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Als ik naar een bruiloft ga, draag ik een .........
Mijn jas heeft geen ........ maar een rits.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Een ........ is een trui met een rits.
In de winter draag ik dikke ....... aan mijn voeten.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Onder je kleren draag je ..........
Onder mijn spijkerbroek draag ik een katoenen .........

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Een ....... is ondergoed voor vrouwen.
Mijn hardloopkleding koop ik bij de sport..........

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

....... M was mij te klein. Daarom heb ik ....... L gekocht.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

betekenissen
Het huis: Gebouw dat bedoeld is om in te wonen.
De deur: Wand waardoor je in een huis of ruimte komt.
Het raam: Uitsparing (gat) in muur met glas erin.
De woonkamer: Kamer die door het hele gezin het meest gebruikt wordt.
De slaapkamer: Kamer waar je slaapt.
De badkamer: Kamer met een bad en/of een douche.
De wc: waar of waarop je poept of plast.
De keuken: Kamer waar eten wordt klaargemaakt.
De gang: Lange smalle kamer waar deuren op uit komen.
Het dak: Wat een huis bedekt.

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

betekenissen
De muur: Rechtopstaande stenen wand.
De tuin: Stuk grond bij een huis.
De trap: Treden waarlangs je naar boven of beneden kunt.
De lift: Hokje waarin je omhoog wordt getild.
De wand: soort muur (afscheiding) tussen twee kamers in een gebouw.
Het plafond: Wat je ziet in een kamer als je omhoog kijkt.
De voordeur: Ingang, meestal aan de voorkant van het huis.
De achterdeur: Deur aan de achterzijde van het huis. Meestal in de tuin.
De ingang: Opening waardoor je naar binnen gaat.
De studeerkamer: Kamer die is ingericht om te studeren.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Wat is dit?

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Wat is dit?

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Wat is dit?

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

Wat is dit?

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Welk woord hoort niet in het rijtje?
de studeerkamer- de keuken-
de slaapkamer- het dak
A
de studeerkamer
B
de keuken
C
de slaapkamer
D
het dak

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Welk woord hoort niet in het rijtje?
de muur- het plafond - de wc- de wand.
A
de muur
B
het plafond
C
de wc
D
de wand

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Welk woord hoort niet in het rijtje?
de lift - de ingang- de trap
A
de lift
B
het ingang
C
de trap

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Maak een zin met

Slide 23 - Open question

This item has no instructions

Maak een zin met

Slide 24 - Open question

This item has no instructions

Maak een zin met

Slide 25 - Open question

This item has no instructions

Maak een zin met

Slide 26 - Open question

This item has no instructions

Maak een zin met

Slide 27 - Open question

This item has no instructions

Maak een zin met

Slide 28 - Open question

This item has no instructions

Werkvorm 1 - in duo's
Je krijgt van de docent een stapel kaartjes met plaatjes.
Je draait om de beurt een kaartje om en vertelt wat er op het kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Werkvorm 2 - mix en ruil
Iedereen krijgt van de docent een kaartje met een plaatje. 
Als de docent zegt: 'start!' loopt iedereen door de klas.
Als de docent zegt; 'stop!' dan sta je stil en bespreekt met de persoon die bij jou in de buurt staat wat op je kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.
Ben je klaar? Ruil de kaartjes en wacht totdat de docent weer zegt: 'start!'

Slide 30 - Slide

This item has no instructions