This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 5 videos.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Welkom bij Nederlands!
Slide 1 - Slide
In deze les:
Start van de les
Voorkennis: wat zijn werkwoorden?
Uitleg: werkwoorden en de persoonsvorm
Opdracht: Brugklas en werkwoorden
Zelfstandig: Hoofdstuk 2: Grammatica 2.1 B. Deel 1: Woordsoort: Werkwoord 2.1 C. Deel 2: Zinsdeel: Persoonsvorm
Bespreken: enkele opdrachten uit 2.1 B
Terugkijken
Doelen van deze les:
Je kunt uitleggen dat een werkwoord vertelt wat er in de zin gebeurt;
Je een werkwoord in een andere tijd kunt zetten;
Je kunt een werkwoord in het enkelvoud of in het meervoud kunt zetten;
Je kunt uitleggen dat de persoonsvorm ook een werkwoord is.
Je kunt de persoonsvorm vinden in een zin.
Slide 2 - Slide
Hoofdstuk 2: Grammatica
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Video
Slide 5 - Video
Slide 6 - Video
Slide 7 - Video
Slide 8 - Video
Wat zijn werkwoorden?
Het werkwoord vertelt wat er in een zin gebeurt.
Werkwoorden kunnen van vorm veranderen.
Je kunt ze van het enkelvoud in het meervoud zetten (veranderen van getal).
Ook kun je ze in een andere tijd zetten. Dit noem je vervoegen.
Slide 9 - Slide
Wat zijn werkwoorden?
Er kunnen meer werkwoorden in een zin staan.
Een van de werkwoorden is dan de persoonsvorm.
Het andere werkwoord is de infinitief (het hele werkwoord) of het voltooid deelwoord.
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Meerdere werkwoorden in één zin
Slide 12 - Slide
De persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is een werkwoord.
Mijn tante heeft vandaag gekookt.
Je vindt de persoonsvorm met de tijdproef.
Staat de zin in de tegenwoordige tijd? Zet hem dan in de verleden tijd.
Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd.
Slide 13 - Slide
Voorbeeldzinnen Wat is de pv?
1. Mijn kat krabde stukjes uit mijn nieuwe vloerkleed.
2. Maartje wilde haar naam veranderen in Marije.
3. Tony en Brian hebben een geheim verklapt.
4. Wilt u opnieuw genieten van een compleet verzorgde vakantie?
Slide 14 - Slide
De Brugklas-opdracht
We gaan zo kijken naar een aflevering van 'Brugklas'.
Schrijf zoveel mogelijk dingen op die de mensen in de aflevering doen.
Slide 15 - Slide
Maak:
-> Hoofdstuk 2: Grammatica 2.1 Werkwoord B. Deel 1: Woordsoort: Werkwoord
Slide 16 - Slide
interviewopdracht: inleveren op 28 april.
Slide 17 - Slide
Gesloten vragen
Op een gesloten vraag kun je alleen ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden, of het zijn vragen waarop maar één antwoord mogelijk is.
Voorbeelden van gesloten vragen zijn:
‘Woon je nog thuis?’
‘Heb je een boekenkast in je kamer?’
‘Hoe oud bent u?’
‘Waar bent u geboren?’
Slide 18 - Slide
Open vragen
Op een open vraag kun je meer dan alleen maar ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden. Je kunt uitgebreid antwoord geven.
Vaak zijn het vragen die met een van de vijf W’s en de H beginnen: wie, wat, waar, wanneer, waarom of hoe.
Voorbeelden van open vragen zijn:
‘Wat vind jij van dit nieuwe boek?
‘Waarom luister je graag naar die muziek?’
Slide 19 - Slide
Je leest met een doel!
Je bent op zoek naar informatie.
Je leest voor je plezier.
Je wilt de inhoud begrijpen.
Je wilt de inhoud onthouden.
Slide 20 - Slide
Verkennend lezen
Lees de titel.
Lees de tussenkopjes.
Lees opvallende woorden.
Lees de eerste alinea.
Bekijk de afbeeldingen.
Bekijk de bron.
Waar gaat deze tekst over? (= onderwerp)
Slide 21 - Slide
Wat kom je te weten door verkennend te lezen?
Slide 22 - Open question
zinnen en regels
Slide 23 - Slide
zinnen
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, een uitroepteken of een vraagteken.
regels
Een regel is een rij woorden die op één horizontale lijn achter elkaar staan.
Een regel loopt van de linkerkantlijn tot de rechterkantlijn.
In een regel kunnen meerdere korte zinnen staan. De tweede zin begint dan ergens in het midden van de regel. Ook kan een zin zo lang zijn dat hij uit meerdere regels bestaat.
Slide 24 - Slide
Een alinea
Een tekst is verdeeld in alinea's. Een alinea bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen.
Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel.
Je kunt een witregel tussen de alinea’s laten of je begint een nieuwe alinea door in te springen.
Slide 25 - Slide
Een nieuwe alinea begint altijd op een nieuwe regel.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quiz
De titel
De titel is vetgedrukt en heeft grotere letters.
Een titel maakt de lezer duidelijk waar de tekst over gaat.
Hij kan de lezer ook nieuwsgierig maken.
Slide 27 - Slide
Deelonderwerpen
Een hele tekst bestaat uit één onderwerp. In een langere tekst is dit hoofdonderwerp opgedeeld in deelonderwerpen.
In één of meer alinea’s wordt informatie gegeven over het deelonderwerp. Je komt achter het deelonderwerp door antwoord te geven op de vraag: ‘Waar gaat dit stukje tekst over?’
Slide 28 - Slide
Een tussenkopje
Een tussenkop is een titeltje dat boven een deel van een tekst staat. Een tussenkop geeft structuur aan de tekst.
Slide 29 - Slide
Een tussenkop is een titeltje dat boven een deel van een tekst staat
A
waar
B
niet waar
Slide 30 - Quiz
Opbouw van een langere tekst
Een langere geschreven tekst is vaak uit drie delen opgebouwd:
een inleiding
een middenstuk
een slot.
Slide 31 - Slide
In de inleiding staat alle nieuwe informatie.
A
waar
B
niet waar
Slide 32 - Quiz
De kernzin
Slide 33 - Slide
De kernzin van een alinea
Slide 34 - Slide
Welke 3 zinnen kunnen de kernzin van een alinea zijn?
Slide 35 - Open question
Globaal lezen
Door globaal te lezen, kun je de deelonderwerpen vinden.
Stap 2: globaal lezen
Lees de tussenkopjes.
Lees de 1e, 2e en laatste zinnen van alle alinea’s.
Let op signaalwoorden.
Noteer de kernzin van de alinea’s.
Slide 36 - Slide
Wat kun je vinden door globaal te lezen?
A
de kernzin
B
de deelonderwerpen
C
de tussenkopjes
D
het slot
Slide 37 - Quiz
Ik begrijp alles van paragraaf 4.1 t/m 4.3 nu.
Ja, ik snap het helemaal.
Ik snap het wel. Ik heb geen hulp meer nodig.
Ik snap het een beetje. Ik zou graag nog wat hulp willen.
Ik snap er helemaal niets van. Ik zal duidelijk aangeven wat ik niet snap, zodat u mij kunt helpen.