Groep D, 16 februari

Wat gaan we doen?
betrekkelijk voornaamwoord
betrekkelijke bijzin
actieve en passieve zinnen
onregelmatige werkwoorden
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Wat gaan we doen?
betrekkelijk voornaamwoord
betrekkelijke bijzin
actieve en passieve zinnen
onregelmatige werkwoorden

Slide 1 - Slide

Toets van 2 maart
betrekkelijk voornaamwoord 
betrekkelijke bijzin 
actieve en passieve zinnen 
onregelmatig werkwoorden blad 1,2,3,4
woorden thema 17  en 18
partikels
Leesvaardigheid

Slide 2 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Betrekkelijke voornaamwoorden kunnen terugverwijzen naar een woord dat eerder in de zin genoemd is. Het woord waarnaar verwezen wordt, noemen we het antecedent. Je kunt het (misschien) onthouden door te bedenken dat het voornaamwoord betrekking heeft op een ander woord. 

Slide 3 - Slide

Die
Die gebruik je om te verwijzen naar een de-woord uit de hoofdzin. 
De man die daar loopt, is mijn buurman. 
Ik vind de jurk die zij draagt, echt prachtig!

Slide 4 - Slide

Dat
Dat gebruik je om te verwijzen naar een het-woord uit de hoofdzin. 
Hoe heet het boek dat je leest? 
Dit is het beste voorstel dat er gedaan is.

Slide 5 - Slide

Wat
Wat gebruik je om te verwijzen naar een overtreffende trap of een hele zin. 
Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien. 
Mijn broer komt altijd te laat, wat ik heel irritant vind. 

Slide 6 - Slide

Wie
Wie gebruik je als je naar een persoon verwijst.
Bijvoorbeeld: De man aan wie ik het boek gaf.

Slide 7 - Slide

Waar
Waar verwijst naar een ding met een voorzetsel.
Bijvoorbeeld:
Het huis waar wij in wonen
Het huis waarin wij wonen

Slide 8 - Slide

óf
De foto waar wij op staan
de foto waarop wij staan,

Slide 9 - Slide

Het huis …….. wij vroeger in hebben gewoond
A
waarin
B
waar
C
wat
D
dat

Slide 10 - Quiz

Ik ben mijn lunch vergeten, ……. ik heel vervelend vind.
A
dat
B
wat
C
die
D
waar

Slide 11 - Quiz

De films ……………… Jessica Parker maakte zijn niet altijd interessant.
A
die
B
waar
C
wat
D
dat

Slide 12 - Quiz

De trein ………………. ik reisde kwam te laat aan.
A
waar
B
waarmee
C
wie
D
waarmet

Slide 13 - Quiz

Passieve zinnen 
actief
We verkopen onze spullen.
passief
We hebben de spullen verkocht.
imperfectum
imperfectum
imperfectum
imperfectum
We verkochten onze spullen.
We hadden de spullen verkocht.
Onze spullen worden verkocht.
Onze spullen werden verkocht.
De spullen zijn verkocht.
De spullen waren verkocht.

Slide 14 - Slide



Tegenwoordig tijd: worden + voltooid deelwoord 

Slide 15 - Slide


De actieve zin (tegenwoordige tijd):   
Een piranha bijt de jongen.   
De passieve zin:   
De jongen wordt gebeten door een piranha. 

Slide 16 - Slide

Verleden tijd: werd(en) + voltooid deelwoord

Slide 17 - Slide

Een piranha beet de jongen. 
De passieve zin: 
De jongen werd gebeten door een piranha. 

Slide 18 - Slide

Voltooide tijd: zijn + perfectum

Slide 19 - Slide


n piranha. 

De actieve zin (voltooide tijd):  
Een piranha heeft de jongen gebeten.  
De passieve zin:  
De jongen is gebeten door een piranha

Slide 20 - Slide

Zet in de passieve vorm:
Dirkje vond een portemonnee in het park

Slide 21 - Open question

De gastvrouw heeft de wijn ingeschonken.

Slide 22 - Open question

De postbode bracht het pakket vanmorgen langs.

Slide 23 - Open question

Veel mensen hebben de nieuw IPhone gekocht.

Slide 24 - Open question

De champagne ……….. alle kanten op. (verleden tijd)
A
spuitte
B
spotte
C
spoten
D
spoot

Slide 25 - Quiz

Dennis kon niet praten omdat hij zo erg ……….. ………...
A
is geschikte
B
heeft geschikte
C
was geschrokken
D
had geschrokt

Slide 26 - Quiz

De melk ruikt vies, hij …………… ...…………….
A
was bedarven
B
heeft bedorfd
C
was bedorfd
D
is bedorven

Slide 27 - Quiz

Hoe oud was jij toen je voor het eerst ………….?
A
heeft gezwommen
B
zwam
C
Zwom
D
zwemde

Slide 28 - Quiz

......... je die vreemde lucht?
A
Rook
B
Riek
C
Rookte
D
Ruikte

Slide 29 - Quiz

Het ijs ............ helaas .................
A
heeft gesmolten
B
is gesmolten
C
is gesmelten
D
heeft gesmeld

Slide 30 - Quiz

Waar ........ je die leuke jas ..............
A
heeft gevonden
B
is gevond
C
is gevonden
D
heb gevonden

Slide 31 - Quiz