This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
BPV- quiz week 7
O= observeren
P= pedagogisch klimaat.
Slide 1 - Slide
O:Je noteert dat een kind 7 keer zijn vinger opsteekt in 10 minuten. Dit is een voorbeeld van:
A
Kwalitatief observeren
B
Kwantitatief observeren
C
Interpretatief observeren
D
Ongestructureerd observeren
Slide 2 - Quiz
O:Bij kwalitatief observeren ligt de nadruk op:
A
Het tellen en meten van gedrag
B
Het beschrijven van de manier waarop iets gebeurt
C
Het gebruiken van stopwatches en checklists
D
Het geven van een cijfer aan prestaties
Slide 3 - Quiz
O:Welke van onderstaande observaties is kwantitatief?
A
Het kind lijkt onzeker bij het voorlezen
B
De leerling leest 45 woorden per minuut
C
De leerling toont veel enthousiasme bij de taak
D
Het kind maakt oogcontact met de leerkracht
Slide 4 - Quiz
O:Bij het noteren van kwalitatieve observaties moet een onderwijsassistent letten op
A
Zo objectief mogelijk beschrijven.
B
Het exact tellen van gedragingen
C
Het afnemen van een toets
D
Het berekenen van gemiddelden
Slide 5 - Quiz
O:Welke hulpmiddelen passen het beste bij kwantitatief observeren
A
Foto’s en dagboeknotities
B
Verslagen van ouders
C
Interviews en gesprekken
D
Stopwatches, turflijsten en vragenlijsten met cijfers
Slide 6 - Quiz
O:onderwijsassistent schrijft op: “De leerling glimlacht vaak en maakt grapjes met klasgenoten.” Dit is een voorbeeld van:
A
Kwalitatief observeren
B
Kwantitatief observeren
C
Dubbelzijdig observeren
D
Interpretatief observeren
Slide 7 - Quiz
O:Wat wordt er bedoeld observeert methodisch?
A
Je observeert willekeurig wat je ziet en schrijft dat op
B
Je observeert volgens een plan en observatiemethode.
C
Je observeert vooral wat jou opvalt of interessant lijkt
D
Je observeert alleen als er problemen zijn met een leerling
Slide 8 - Quiz
O:Wat wordt bedoeld met ‘rapportage van de observaties inclusief ruwe materiaal’?
A
Je schrijft alleen je persoonlijke mening op over de leerling
B
Je maakt een verslag en voegt daarbij ook de oorspronkelijke observatiegegevens toe
C
Je schrijft alleen een korte samenvatting voor de leerkracht
D
Je verwijdert het ruwe materiaal na afloop omdat dat niet nodig is
Slide 9 - Quiz
O:Waar geef je de motivatie aan welke leerling je gaat observeren?
A
In je starr-reflectie
B
In je rapportage.
C
In je observatieplan
D
In je planningsformulier.
Slide 10 - Quiz
O:Wat wordt bedoeld met ‘verzamelde informatie over het kind aan de hand van verschillende bronnen’?
A
Gegevens combineren uit observaties, gesprekken, toetsen en andere betrokkenen
B
Alleen kijken naar wat je zelf hebt geobserveerd
C
Gegevens combineren uit observaties, gesprekken, toetsen en andere betrokkenen
D
Alleen de cijfers en resultaten uit het leerlingvolgsysteem gebruiken
Slide 11 - Quiz
O:Waar bestaat je observatieplan uit?
A
Een stappenplan+ rapportage
B
Theorie over observaties
C
Uit een planning met reflectie.
D
Uit de starr-methode.
Slide 12 - Quiz
O:Bij stap 7 v/h observatieplan schrijf je een rapportage. Wat staat daar NIET aangegeven maar moet er wel in?
A
Je rapportageverslag
B
En mondelinge rapportage.
C
Schriftelijke feedback van je stagebegeleider.
D
Schriftelijke feedback van je klasgenoot.
Slide 13 - Quiz
O:Stel: een leerling schaamt zich voor leesproblemen. Hoe reageer je het meest tactvol en empathisch?
A
Je benadrukt dat veel kinderen beter lezen dan hij/zij
B
Je zegt dat je het begrijpt en zoekt samen naar een oplossing
C
Je adviseert de leerling er gewoon niet zoveel aan te denken
D
Je negeert het onderwerp om het niet moeilijker te maken
Slide 14 - Quiz
O:Waarom is het belangrijk om tactvol en empathisch te zijn bij het bespreken van gevoelige onderwerpen met een leerling of ouder?
A
Omdat je anders geen informatie krijgt
B
Omdat dit verplicht is volgens de schoolregels
C
Omdat het sneller gaat in een gesprek
D
Omdat dit zorgt voor vertrouwen en veiligheid
Slide 15 - Quiz
O:Wat wordt bedoeld met de wensen en behoeften van een kind in het onderwijs?
A
Wat het kind zelf prettig vindt, nodig heeft of belangrijk vindt voor zijn ontwikkeling
B
De dingen die de leerkracht belangrijk vindt dat het kind leert
C
Alleen de schoolprestaties en cijfers van het kind
D
Wat de ouders vinden dat het kind moet doen
Slide 16 - Quiz
O:Wat betekent het dat een onderwijsassistent waarnemingen nauwgezet en accuraat registreert?
A
Alleen opschrijven wat hij/zij zich herinnert, zonder details
B
Alleen de positieve dingen van het kind opschrijven
C
Gedetailleerd, objectief en precies noteren wat er is waargenomen
D
Alleen de cijfers en resultaten van toetsen bijhouden
Slide 17 - Quiz
O: Waarvoor schrijf je bij je oefenopdracht een starr-reflectie?
A
De reflectie gaat voornamelijk over de leerling die je hebt geobserveerd.
B
De reflectie gaat voornamelijk over jezelf met feedback die je meeneemt voor je examen.
C
De reflectie is bedoeld voor je stagebegeleider.
D
De reflectie is een onderdeel van je observatieplan.
Slide 18 - Quiz
P:Waarom is het belangrijk dat een onderwijsassistent zich op de hoogte stelt van de ontwikkelings- en/of leerdoelen van de groep en het individuele kind?
A
Zodat hij/zij activiteiten kan bedenken die aansluiten bij de ontwikkeling en doelen van het kind.
B
Zodat hij/zij kan beoordelen welke kinderen minder slim zijn
C
Zodat hij/zij zelf nieuwe doelen voor het kind kan bedenken zonder overleg
D
Zodat hij/zij alleen de hele groep kan begeleiden zonder individuele aandacht
Slide 19 - Quiz
P:Waar kan een onderwijsassistent informatie vinden over de ontwikkelings- en/of leerdoelen van de groep en het individuele kind?
A
Alleen door met de ouders te praten
B
Alleen door zelf observaties te doen tijdens de les
C
Door te vragen aan andere leerlingen wat hun klasgenoten moeten leren
D
In het leerlingvolgsysteem, lesplannen, groepsplannen en in overleg met de leerkracht
Slide 20 - Quiz
P:Waar moet een onderwijsassistent op letten bij het inrichten van de speel- of leeromgeving?
A
Alleen dat het er netjes uitziet, de veiligheid speelt geen rol.
B
Alle materialen achter slot zodat kinderen er niet bij kunnen.
C
Dat de ruimte veilig, overzichtelijk, stimulerend is.
D
Alleen dat de kinderen hun favoriete spullen in de klas hebben.
Slide 21 - Quiz
P:Hoe lang moet je kinderen begeleiden voor je examen?
A
Een kwartier.
B
Een dag.
C
Drie dagen.
D
Een dagdeel.
Slide 22 - Quiz
P:Hoe moet een onderwijsassistent duidelijke en haalbare doelen formuleren volgens de richtlijnen van de organisatie?
A
Door doelen te bedenken die vooral makkelijk zijn en snel te behalen, zonder rekening te houden met richtlijnen.
B
Door doelen alleen mondeling aan de leerling te vertellen, zonder ze op te schrijven.
C
Door doelen te formuleren die voor alle kinderen precies hetzelfde zijn, ongeacht individuele behoeften.
D
Door doelen smart te maken en rekening te houden met de pedagogische visie.
Slide 23 - Quiz
P:Wat wordt hiermee bedoeld? "passende methode relevante evaluatiegegevens"
A
Evalueren met een POLL
B
Evalueren met de STARR-methode
C
Evalueren met de SMART methode
D
Evalueren met de STRAK methode.
Slide 24 - Quiz
P:Waarom is het belangrijk dat een onderwijsassistent verbeterpunten formuleert op basis van evaluatiegegevens?
A
Omdat het andere collega’s laat zien dat je pedagogisch kunt handelen
B
Omdat het betekent dat je het werk van de leerkracht kunt overnemen.
C
Omdat het in de schoolregels van je stage staat.
D
Omdat dit noodzakelijk is voor een voldoende voor je examen en je dan een realistisch beeld hebt.