All Right! - Unit 1 - Present Simple

• Engels
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 2

1.5 Grammar - Present Simple

Present Simple

Bestudeer de Grammar in de
Studybox van Lesson 1.5 (p. 44)

+ zinnen

Vul de zin aan met het juiste ww:
"We always ... on holiday in Summer."
(to go)

1. go
2. goes

Vul de zin aan met het juiste ww:
"She never ... football."
(to play)

1. play
2. plays

Vul de zin aan met het juiste ww:
"He ... his girlfriend."
(to love)

1. love
2. loves

1.5 Grammar - Present Simple

Present Simple

Bestudeer de Grammar in de
Studybox van Lesson 1.5 (p. 44)

- zinnen

Wat is de juiste negatieve zin?

1. She don't think about him.
2. She not think about him.
3. She think not about him.
4. She doesn't think about him.

Wat is de juiste negatieve zin?

1. I don't like shrimps.
2. I not like shrimps
3. I like shrimps not.
4. I doesn't like shrimps.

Wat is de juiste vraagzin?

1. Do you prefer soup or bread?
2. You prefer soup or bread?
3. Prefer you soup or bread?
4. Does you prefer soup or bread?

Wat is de juiste vraagzin?

1. Feels it funny?
2. Does it feel funny?
3. Do it feel funny?
4. Feel it funny?

1.5 Grammar - Present Simple

Present Simple

Bestudeer de Grammar in de
Studybox van Lesson 1.5 (p. 44)

maak zelf zinnen!

Vertaal de zin naar het Engels. Denk om het werkwoord in de juiste vorm!
"Hij vindt knoflook lekker."

Vertaal de zin naar het Engels. Denk om het werkwoord in de juiste vorm!
"Wij lopen naar school."

Vertaal de zin naar het Engels. Denk om het werkwoord in de juiste vorm!
"Ik eet niet Italiaans eten."

Vertaal de zin naar het Engels. Denk om het werkwoord in de juiste vorm!
"Neem jij een risico?"

zijn = to be (+)

ik ben     I am

jij bent     you are

hij is     he is

zij is     she is

het is     it is

wij zijn     we are

zij zijn     they are

jullie zijn     you are

(-)

I'm not

you're not

he's not

she's not

it's not

we're not

they're not

you're not

(?)

am I..?

are you..?

is he...?

is she..?

is it...?

are we..?

are they..?

are you..?

Vul de (+) zin aan met het juiste vorm van het ww:
"You ... so funny!"
(to be)

Vul de (-) zin aan met het juiste vorm van het ww:
"He ... a good player."
(not / to be)

Vul de (-) zin aan met het juiste vorm van het ww:
"They ... at school."
(not / to be)

Vul de (?) zin aan met het juiste vorm van het ww:
"... she a kind person?"
(to be)

Vul de (?) zin aan met het juiste vorm van het ww:
"... we a fun class?"
(to be)

hebben = to have got

ik heb     I have got

jij hebt      you have got

hij heeft      he has got

zij heeft     she has got

het heeft      it has got

wij hebben      we have got

zij hebben      they have got

jullie hebben      you have got

(-)

I haven't got

you haven't got

he hasn't got

she hasn't got

it hasn't got

we haven't got

they haven't got

you haven't got

(?)

have I got?

have you got?

has he got?

has she got?

has it got?

have we got?

have they got?

have you got?

Vul de (+) zin aan met het juiste vorm van het ww:
"I ... a new bike!"
(have got)

Vul de (+) zin aan met het juiste vorm van het ww:
"They ... a reservation tonight."
(have got)

Vul de (-) zin aan met het juiste vorm van het ww:
"She ... her iPad wit her."
(not / have got)

Vul de (-) zin aan met het juiste vorm van het ww:
"We ... a tv at home."
(not / have got)

Vul de (?) zin aan met het juiste vorm van het ww:
"... he ... a new phone?"
(have got)

1.5 Grammar - Present Simple

Present Simple

Bestudeer de Grammar in de
Studybox van Lesson 1.5 (p. 44)

Maak Opdracht 5 t/m 8 (p. 32/33)